In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 15 maart 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser01] en [gedaagde01] over een huurovereenkomst met betrekking tot een woning in Rotterdam. [eiser01], de eigenaar van de woning, vorderde ontbinding van de huurovereenkomst met [gedaagde01] omdat zijn oudste zoon in de woning wil gaan wonen. Subsidiair vorderde hij een verklaring voor recht dat [gedaagde01] slechts een kamer huurt in de woning. De kantonrechter heeft de vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst afgewezen, omdat [eiser01] niet heeft aangetoond dat hij de woning dringend nodig heeft voor eigen gebruik. De belangen van [gedaagde01] zijn niet voldoende ondergeschikt aan die van [eiser01].
De kantonrechter heeft echter wel geoordeeld dat [gedaagde01] slechts een kamer huurt, zoals vastgelegd in de huurovereenkomst van 2001. De vordering van [eiser01] om te verklaren dat [gedaagde01] alleen een kamer huurt, is toegewezen. Daarnaast heeft de kantonrechter de vordering van [eiser01] om [gedaagde01] te veroordelen tot betaling van huurverhogingen afgewezen, omdat de onderbouwing ontbrak. Ook de vordering om toegang tot de woning te verlenen en medewerking te verlenen aan het plaatsen van nieuwe sloten is toegewezen, met een dwangsom voor het geval [gedaagde01] hier niet aan voldoet.
Het verzoek van [gedaagde01] om zijn zoon als medehuurder aan te merken is afgewezen, omdat dit verzoek niet op de juiste wijze is ingediend. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat inhoudt dat het onmiddellijk kan worden uitgevoerd, ook al is er nog geen hoger beroep ingesteld.