In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 19 januari 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen de vennootschap onder firma [eiser01], [eiser02] en [eiser03] als eisers, en [gedaagde01] B.V. als gedaagde. De eisers vorderden een terugbetaling van kosten voor de reparatie van een heftruck die zij op 3 september 2020 van de gedaagde hadden gekocht. Eisers stelden dat de heftruck niet goed functioneerde en dat de gedaagde verantwoordelijk was voor de reparatiekosten binnen de garantietermijn. De gedaagde betwistte echter dat er binnen de garantietermijn melding was gemaakt van de gebreken aan de heftruck en voerde aan dat de klachten pas na de garantietermijn waren ontvangen.
De kantonrechter oordeelde dat de eisers niet voldoende bewijs hadden geleverd dat de heftruck non-conform was in de zin van artikel 7:17 BW. De klachten over de heftruck waren niet onderbouwd en de gedaagde had geen bewijs ontvangen van de gestelde gebreken. De vordering van de eisers werd afgewezen. In reconventie vorderde de gedaagde betaling van een onbetaalde factuur voor werkzaamheden aan de heftruck, welke vordering door de kantonrechter werd toegewezen. De eisers werden hoofdelijk veroordeeld tot betaling van de proceskosten en het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.