4.3.Wat vindt de rechtbank hiervan
De rechtbank merkt op dat de verdediging op onderdelen zich lijkt te baseren op strafdossiers, zoals Equuleus, waar de rechtbank geen toegang toe heeft of op andere wijze kennis van draagt. In zoverre is van onderbouwing dan ook geen sprake. Voorts volgt de rechtbank de redenering van de verdediging niet ten aanzien van het punt dat de verdachte geen ‘leger’ zou hebben gehad, aangezien de verdediging zelf naar voren brengt dat de verdachte bij het treffen van de voorbereidingen werd geholpen door derden, onder wie [naam03] en [naam04] , die voor hun handelingen door de verdachte werden betaald.
Aan de verdachte is onder meer tenlastegelegd het medeplegen van voorbereiding van moord, zoals neergelegd in artikel 46, eerste lid, Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Op grond van dit artikel is sprake van strafbare voorbereiding indien de dader opzettelijk middelen (voorwerpen, stoffen, informatiedragers, ruimten of vervoermiddelen) verwerft, vervaardigt, invoert, doorvoert, uitvoert of voorhanden heeft die zijn bestemd tot het begaan van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van 8 jaren of meer is gesteld.
Vast moet komen te staan dat de in de tenlastelegging omschreven voorwerpen, communicatiemiddelen en vervoermiddelen bestemd waren tot het begaan van het misdrijf, zoals in de tenlastelegging omschreven (in dit geval: moord). Daartoe moet worden beoordeeld of de middelen, afzonderlijk dan wel gezamenlijk, naar hun uiterlijke verschijningsvorm ten tijde van het handelen van de verdachte dienstig konden zijn voor het misdadige doel dat de verdachte met het gebruik daarvan voor ogen had. Met voldoende bepaaldheid moet blijken wélk misdadig doel de verdachte voor ogen stond. Een concretisering van het voor te bereiden misdrijf naar tijdstip, plaats en wijze van uitvoering is niet vereist. Met andere woorden: duidelijkheid over het precieze ‘waar, wanneer en tegen wie’ is niet vereist. Evenmin is vereist dat de dader op de hoogte was van de identiteit van het beoogde slachtoffer. Voldoende is dat het bewezenverklaarde feit strekt ter voorbereiding van het grondmisdrijf (in dit geval: moord) en dat het opzet van de verdachte op het begaan daarvan was gericht.
In de bewijslevering zijn een objectieve en subjectieve component te onderscheiden. De objectieve component heeft betrekking op de bestemming van de voorwerpen die de verdachte voorhanden heeft gehad. Deze bestemming kan blijken uit de aard van de voorwerpen zelf of uit het samenstel van voorwerpen, bezien in hun onderling verband, eventueel in relatie tot andere feiten en omstandigheden. De daarbij te hanteren maatstaf is de uiterlijke verschijningsvorm.
De subjectieve component heeft betrekking op de intentie van de verdachte. Die intentie kan blijken uit verklaringen van de verdachte of van anderen of uit andere bewijsmiddelen die zijn drijfveren onthullen. Hierbij kan ook worden gedacht aan opgenomen en afgeluisterde (tele)communicatie, met anderen gedeelde informatie, internetgedrag of berichtenverkeer.
Volgens de rechtbank zijn de objectieve en de subjectieve component te onderscheiden, maar niet te scheiden. De interpretatie van objectieve gedragingen wordt ingevuld mede aan de hand van inzicht in intenties. De bedoelingen van de verdachte kunnen op hun beurt weer worden afgeleid uit gedrag. Het rechtbank overweegt dat de rechter in dit kader dient te waken voor een te vergaande invulling. Naarmate meer inzicht bestaat in de intenties van de verdachte wordt de beoordeling van de bestemming van gedragingen – zoals het voorhanden hebben van voorwerpen – vergemakkelijkt. Omgekeerd kunnen de gedragingen van de verdachte of de voorwerpen waarover hij beschikt, in hun onderling verband en samenhang, een zodanige zeggingskracht hebben dat de intenties min of meer duidelijk naar voren komen. Dat geldt volgens het rechtbank met name voor voorwerpen waaruit naar hun aard geen bijzondere bestemming kan worden afgeleid, zoals auto’s of gereedschap. Pas bezien in hun onderlinge samenhang of in het grotere verband – met voorwerpen die wel als zodanig in een criminele context kunnen worden geplaatst – kunnen deze voorwerpen onder omstandigheden als voorbereidingsmiddel worden getypeerd. In deze zaak werd in de chatberichten specifiek gesproken over de rol en betekenis van de auto’s als vluchtauto.
Het centrale begrip in het voorgaande is het misdadige doel dat de verdachte voor ogen had. Bewezen moet worden dat de verdachte opzet heeft gehad op de bestemming (het beoogde gebruik) van de voorwerpen die hij voorhanden had. Daarvoor is voorwaardelijk opzet voldoende: de verdachte heeft in dat geval willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat het grondmisdrijf (in dit geval: de liquidatie) zou plaatsvinden.
Voorts is de enkele intentie van de dader op zich niet voldoende voor strafbaarheid. Evenmin behoeft sprake te zijn van een acuut direct risico dat onmiddellijk strafvorderlijk ingrijpen urgent heeft gemaakt, noch van een gedetailleerd inzicht in het beoogde gebruik van de middelen.
Tot zo ver het juridisch wettelijk kader. Het verweer van de verdediging ziet op de subjectieve component van de bewijslevering, namelijk dat de verdachte met al zijn handelen en berichten enkel de opzet zou hebben gehad zijn opdrachtgever voor dat bedrag op te lichten.
Dit verweer schuift de rechtbank als onaannemelijk terzijde. Zij overweegt ten aanzien daarvan het volgende.
In het strafdossier bevinden zich onder meer verschillende processen-verbaal van de politie waarin Encrochatberichten tussen de medeverdachte [medeverdachte01] met [naam02] en [naam07] (hierna [naam07] ) geanalyseerd en geduid zijn. Hieruit ontstaat het beeld dat in de periode waarin de chats werden verzonden (april - juni 2020) sprake was van een ernstig conflict tussen enerzijds de groep waarvan [medeverdachte01] en [naam07] deel uitmaakten en anderzijds de groepering rond [naam08] (ook bekend als [naam09] ). [medeverdachte01] en [naam07] leken gezamenlijk bezig te zijn met het voorbereiden van ontvoeringen, martelingen en liquidaties van meerdere personen die kennelijk tot de groepering [naam09] behoorden.
Zo werd op 2 maart 2022 door het Team Criminele Inlichtingen (TCI) van de Landelijke Eenheid een proces-verbaal verstrekt waarin een beeld wordt geschetst van het onderwereldconflict tussen de groepering waartoe [naam02] en [naam07] behoren en de groepering [naam09] ( [naam08] ). Een zekere [naam10] zou een enorme schuld bij de organisatie van [naam09] en [naam11] hebben, te relateren aan cocaïnehandel. [naam10] zou zich inmiddels hebben aangesloten bij de organisatie waartoe ook [naam02] en [naam07] zouden behoren. [naam02] , [naam07] en [naam12] zouden in opdracht van [naam10] verschillende geweldsfeiten en liquidaties uitzetten. In de periode van de betreffende chatberichten vonden verschillende ernstige geweldsincidenten plaats. Op 10 mei 2020 werd [naam13] , geboren [geboortedatum02] geliquideerd in [plaats02] . Op 15 juni 2020 werd getracht [naam14] , geboren [geboortedatum03] te liquideren, eveneens in [plaats02] . Beiden kunnen worden gerekend tot de groepering rond [naam08] . Het Gerechtshof Amsterdam bespreekt dit conflict onder meer in de door haar gewezen arresten inzake de zgn. martelcontainer, onder meer gepubliceerd in ECLI:NL:GHAMS:2023:3513. Uit de chats die onder meer zijn aangetroffen op het onder de verdachte [medeverdachte01] in beslaggenomen Sky-toestel is gebleken dat een zekere [naam01] in mei 2020 bereid was [naam05] en [naam06] te liquideren. [medeverdachte01] bespreekt dit niet alleen met [naam02] maar ook met [naam07] [naam01] is voor [medeverdachte01] de gebruiker van het Sky-account [Sky-ID01] waarvan de verdachte heeft verklaard dat dit zijn account was en dat hij [naam01] is.
De verdachte heeft erkend een bedrag van € 15.000,- te hebben ontvangen om de liquidaties voor te bereiden. Verdachte toonde zich in de communicatie met de medeverdachte in niet mis te verstane bewoordingen zeer direct en duidelijk gericht op het tenminste plegen van één van de voorgenomen liquidaties. Hij heeft daartoe derden verzocht om bepaalde verkenningen uit te voeren en heeft de resultaten daarvan gedeeld met [medeverdachte01] . Deze stuurde de gegevens door aan opdrachtgever [naam02] .
De rechtbank plaatst deze liquidatievoornemens en voorbereidingen daartoe in het gewelddadig conflict tussen voormelde rivaliserende groeperingen. Het oplichten van een dergelijk persoon zou tot zeer vergaande tegenreacties tegen de oplichter aanleiding hebben gegeven. Daarvan is niet gebleken, integendeel.
Uit de chatberichten blijkt van een gerichte betrokkenheid bij de opdrachtgever op het realiseren van de liquidaties. Ook geven zowel de opdrachtgever als de verdachte blijk van ongeduld ten aanzien van de uitvoering ervan. De verdachte heeft door het aangaan van deze afspraak wetenschap van de voorgenomen liquidaties en heeft hieraan op zodanige wijze mede uitvoering gegeven, dat de opdrachtgever niet (alsnog) het (blijkbaar) vooraf al in verdachte gestelde vertrouwen zou verliezen.
De rechtbank acht het daarom vooreerst onvoorstelbaar dat de verdachte in deze setting zou hebben gemeend om [medeverdachte01] , en in het verlengde daarvan de opdrachtgever [naam02] te willen oplichten. Daarnaast acht de rechtbank dit ongeloofwaardig gelet op de wijze waarop de verdachte bij deze verboden samenwerking is betrokken, de aard van de opdracht en de verklaring van de medeverdachte [medeverdachte01] waarin deze heeft uitgelegd hoe beide verdachten betrokken zijn geraakt bij deze strafbare feiten.
De rechtbank stelt voorts vast dat pas bijna twee jaren nadat de verdachte in hechtenis is genomen voor de tenlastegelegde feiten en ruim nadat het onderzoek geheel was afgerond de verdachte met deze verklaring is gekomen. In zijn algemeenheid wint een verklaring aan geloofwaardigheid als deze vroeg in het opsporingsonderzoek wordt afgelegd en daarna bevestiging vindt in latere getuigenverklaringen van objectieve derden of in technische onderzoeksresultaten. Verder kunnen de algemene (on)waarschijnlijkheid, (on)verklaarbaarheid of mate van voorstelbaarheid van hetgeen door een verdachte als verklaring wordt gegeven voor zijn handelen een rol spelen bij het waarderen van een op die verklaring gebaseerd scenario.
Ten aanzien van de meest recente verklaring van verdachte, zoals ook in essentie herhaald ter zitting, moet worden vastgesteld dat die pas zeer geruime tijd na het delict is afgelegd en dat dit bovendien pas is gebeurd nadat de verdediging al geruime tijd de beschikking had over het dan al afgeronde opsporingsonderzoek. Tot dat moment heeft de verdachte met klem ontkend enige betrokkenheid te hebben gehad bij deze misdrijven.
Er was dus een ruime mogelijkheid om kennis te nemen van alle resultaten van dat opsporingsonderzoek. Objectief ontstond hierdoor voor de verdachte de gelegenheid al deze resultaten te betrekken bij de inhoud van de in januari 2024 afgelegde verklaring. Verdachte was inmiddels ook bekend met de omstandigheid dat de medeverdachte had gekozen voor het maken van procesafspraken. Ook dit had tot gevolg dat de eerdere stellige ontkenningen in relatie tot wezenlijke aspecten van de verdenking tegen verdachte (steeds) moelijker houdbaar werden.
Het verweer wordt verworpen. De verdachte wordt ten volle verantwoordelijk gehouden voor zijn handelen, zoals dit blijkt uit de in het proces-verbaal opgenomen chatberichten en de verklaringen van de beide verdachten, zoals deze tegenover de politie zijn afgelegd, een en ander zoals opgenomen in bijlage II van dit vonnis. Nu de chatberichten door de verdediging niet zijn betwist, zal de rechtbank volstaan met de weergave zoals door de politie steeds is gerelateerd.