ECLI:NL:RBROT:2024:1984

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 maart 2024
Publicatiedatum
13 maart 2024
Zaaknummer
10-336267-22
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor doodslag (femicide) op (ex)partner en voorhanden hebben vuurwapen

In de zaak tegen de verdachte, geboren op de Nederlandse Antillen in 1978, heeft de rechtbank Rotterdam op 15 maart 2024 uitspraak gedaan. De verdachte werd beschuldigd van moord op zijn (ex)partner, [slachtoffer01], en het voorhanden hebben van een vuurwapen. De feiten vonden plaats op 26 december 2022, waarbij het slachtoffer door een schot in het hoofd om het leven kwam. De rechtbank heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs was voor moord met voorbedachte rade, maar heeft de verdachte wel schuldig bevonden aan doodslag. De rechtbank oordeelde dat de verdachte opzettelijk het leven van het slachtoffer heeft beëindigd, ondersteund door getuigenverklaringen van de dochter van het slachtoffer en forensisch bewijs. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 17 jaar, met aftrek van voorarrest, en de maatregel van artikel 38z Sr is opgelegd. Daarnaast zijn de vorderingen van benadeelde partijen gedeeltelijk toegewezen, waarbij schadevergoeding is opgelegd voor affectieschade en andere immateriële schade. De rechtbank heeft de ernst van de feiten en de impact op de nabestaanden zwaar meegewogen in de strafmaat.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 2
Parketnummer: 10-336267-22
Datum uitspraak: 15 maart 2024
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte01] ,
geboren te [geboorteplaats01] (Nederlandse Antillen) op [geboortedatum01] 1978,
niet ingeschreven in de basisregistratie personen,
ten tijde van het onderzoek op de terechtzitting preventief gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting [naam PI01] , locatie [detentielocatie01] ,
raadslieden mrs. R.P.A. Kint en D.J.D. Groenendijk, beiden advocaat te Zoetermeer.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 1 maart 2024.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De beschuldiging luidt onder feit 1 primair moord op [slachtoffer01] , impliciet subsidiair doodslag op [slachtoffer01] en onder feit 2 het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie.

3.Eis officier van justitie

De officieren van justitie mrs. L. Verhoeven en R.K. Nanhkoesingh (hierna: de officier van justitie) hebben gevorderd:
  • bewezenverklaring van het onder 1 primair (moord) en onder 2 (voorhanden hebben van een vuurwapen) ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 23 jaren met aftrek van voorarrest.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Vrijspraak ten aanzien van feit 1 primair (moord)
4.1.1.
Standpunt officier van justitie
Aangevoerd is dat de verdachte het slachtoffer [slachtoffer01] opzettelijk en met voorbedachte raad van het leven heeft beroofd. Dat sprake is van voorbedachte raad kan worden afgeleid uit een drietal omstandigheden. De verdachte heeft de gelegenheid gehad om over zijn besluit na te denken, omdat tussen het pakken van het vuurwapen (dat in het toilet verstopt lag) en het daadwerkelijk afvuren van kogels tijd heeft gezeten. Verder is er tussen de verdachte en het slachtoffer al langere tijd sprake van relationeel geweld door de verdachte waarvan de ernst door de tijd heen is toegenomen. Tot slot zijn er geen contra-indicaties voor het aannemen van voorbedachte raad.
4.1.2.
Beoordeling
Hoewel er sprake is van eerdere agressie van de verdachte richting het slachtoffer, heeft de rechtbank niet kunnen vaststellen hoe de feitelijke situatie tussen beiden was kort voordat het fatale schot werd gelost, en evenmin dat de verdachte het wapen uit het toilet zou hebben gepakt zoals de officier van justitie stelt. Het dossier bevat gelet hierop onvoldoende bewijs om met de wettelijke vereiste mate van zekerheid vast te stellen dat de verdachte een reëel moment van bezinning heeft gehad of kunnen hebben voordat hij het fatale schot heeft gelost. De rechtbank overweegt verder dat er wel degelijk contra-indicaties zijn om voorbedachte raad aan te nemen. De dochter van het slachtoffer verklaart namelijk dat zij haar moeder hoorde lachen, vlak voordat zij een schot hoorde. De buurvrouw verklaart dat zij rond 02.30 uur een harde mannenstem hoorde die de naam van haar buurvrouw riep. Daarna was het stil en hoorde zij kinderen huilen op de achtergrond.
De verdachte zal worden vrijgesproken van onder 1 impliciet primair ten laste gelegde moord.
4.2.
Bewijs ten aanzien van feit 1 impliciet subsidiair (doodslag) en feit 2
4.2.1.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft ten aanzien van beide feiten vrijspraak bepleit. De verdachte ontkent enige betrokkenheid.
4.2.2.
Beoordeling
Het slachtoffer [slachtoffer01] is op 26 december 2022 overleden in haar woning aan de [adres01] in Rotterdam door een schot in haar hoofd. De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of de verdachte degene is geweest die het slachtoffer om het leven heeft gebracht. Hiertoe overweegt zij als volgt.
[slachtoffer02] , de toen achtjarige dochter van het slachtoffer, heeft verklaard dat de verdachte, haar stiefvader, haar moeder heeft doodgeschoten. Zij bevond zich in een slaapkamer naast de slaapkamer van haar moeder toen zij ‘kaboem’ hoorde. Zij zag een pistool op de grond naast haar moeder liggen en zij zag bloed bij het oor van haar moeder zitten. [slachtoffer02] was samen met haar moeder, zusje en de verdachte in de woning aanwezig en er was verder niemand anders binnen geweest. Zij heeft tenslotte verklaard dat de verdachte het pistool heeft meegenomen toen hij de woning verliet.
Deze verklaring wordt ondersteund door verschillende onderzoeksbevindingen. Zo is de verdachte op 26 december 2022 rond 13:30 uur opgehaald door zijn broer bij de woning van het slachtoffer aan de [adres01] . De verdachte had bij het verlaten van de woning een vuurwapen bij zich. In de woning van zijn broer, waar de verdachte heeft verbleven nadat hij de woning aan de [adres01] heeft verlaten, is dit vuurwapen vervolgens aangetroffen. Daarnaast zijn in de slaapkamer waar het slachtoffer lag twee hulzen en een kogel aangetroffen. Ook is er een kogel in het hoofd van het slachtoffer aangetroffen en veiliggesteld. Het vuurwapen, de hulzen en de kogels zijn bemonsterd en onderzocht door het NFI. Op het vuurwapen is een DNA-mengprofiel aangetroffen van minimaal twee personen, waaronder een DNA-profiel dat overeenkomt met dat van de verdachte. Op één van de hulzen die is aangetroffen op de grond naast het slachtoffer is een DNA-profiel aangetroffen van minimaal drie personen, waaronder een DNA-profiel dat overeenkomt met dat van de verdachte. De kans dat verdachte heeft bijgedragen aan dat DNA-mengprofiel is in beide gevallen extreem veel waarschijnlijker dan wanneer (willekeurige) andere mensen aan dat mengprofiel zouden hebben bijgedragen.
Verder is uit onderzoek gebleken dat het veel waarschijnlijker is dat de aangetroffen kogels en hulzen zijn verschoten met het aangetroffen vuurwapen dan met een ander vuurwapen.
De verklaring van [slachtoffer02] , in samenhang bezien met de bewijskracht van de resultaten in de deskundigenrapporten, leiden de rechtbank tot de volgende conclusies. De kogel in het hoofd van slachtoffer, waardoor zij is overleden, is afgevuurd door het aangetroffen vuurwapen. Op dit vuurwapen en op een met dit wapen verschoten huls is DNA-materiaal van de verdachte aangetroffen.
De rechtbank komt op basis van het bovenstaande tot het oordeel dat het wettig en overtuigend bewezen is dat de verdachte het slachtoffer op 26 december 2022 opzettelijk van het leven heeft beroofd.
4.3.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 impliciet subsidiair en 2 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
hij
op26 december 2022
te Rotterdam [slachtoffer01] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door met dat opzet met een vuurwapen kogels in het hoofd en de schouder van die [slachtoffer01] te schieten
hij omstreeks 27 december 2022 te Rotterdam, een vuurwapen in de zin van artikel 1 onder 3, gelet op artikel 2, lid 1 categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een pistool, van het merk Zoraki en/of type 906, kaliber 7.65mm,
en munitie in de zin van art. 1 onder 4° van de Wet wapens en munitie, te weten
munitie als bedoeld in art. 2 lid 2 van die wet, van de Categorie III voorhanden heeft gehad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet ook daarvan worden vrijgesproken.

5.Strafbaarheid feit

De bewezen feiten leveren op:
feit 1 impliciet subsidiair
doodslag;
feit 2
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. De feiten zijn dus strafbaar.

6.Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

7.Motivering straf en maatregel

7.1.
Algemene overweging
De straf en maatregel die aan de verdachte worden opgelegd, zijn gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
7.2.
Feiten waarop de straf en maatregel zijn gebaseerd
De verdachte heeft het slachtoffer, zijn (ex)partner, in haar slaapkamer van het leven beroofd door haar in het hoofd te schieten met een vuurwapen dat hij in zijn bezit had.
De verdachte heeft het slachtoffer hiermee het meest fundamentele recht ontnomen, namelijk het recht op leven. Dit heeft veel verdriet en leed veroorzaakt bij de nabestaanden. Het slachtoffer was een geliefde moeder van vijf kinderen en daarnaast een grootmoeder van (inmiddels) twee kleinkinderen. Het overlijden heeft een grote en blijvende impact op de nabestaanden, zoals ook is gebleken uit de slachtofferverklaringen die de twee oudste kinderen op de zitting hebben afgelegd. Het plotselinge verlies heeft hen erg aangegrepen en zij moeten leven met het gemis van hun moeder. De aanleiding van de doodslag is niet vast komen te staan. De verdachte heeft hierover niet verklaard bij de politie en ter zitting heeft de verdachte niets willen zeggen. De vragen van de nabestaanden over wat er precies is gebeurd (en waarom) blijven onbeantwoord en daarmee wordt hen enig begin van verwerking ontnomen door de verdachte.
Een levensdelict zoals doodslag, in het bijzonder op een (ex)partner (femicide), zorgt bovendien voor onrust en grote morele verontwaardiging in de maatschappij.
7.3.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
7.3.1.
Strafblad
Uit een uittreksel uit de justitiële documentatie van 13 februari 2024 blijkt dat de verdachte eerder is veroordeeld voor geweldsmisdrijven, zoals opzettelijke vrijheidsberoving en een mishandeling van zijn ex-partner in 2018 en een bedreiging. Het totale strafblad van de verdachte werkt strafverzwarend.
7.3.2.
Rapportage PBC
De verdachte is van 1 mei 2023 tot en met 9 juni 2023 ter observatie opgenomen geweest in het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC). Het rapport houdt zakelijk weergegeven het volgende in.
Voorafgaand aan de opname van de verdachte was duidelijk dat hij niet met het onderzoek wilde meewerken. Daarom is de verdachte geplaatst op een speciaal ingerichte afdeling voor moeilijk onderzoekbare observandi. De verdachte is niet met de psychiater en de psycholoog in gesprek geweest en hij heeft geen machtigingen getekend voor het opvragen van medische- en psychiatrische informatie. In het kader van het milieuonderzoek zijn enkele referenten gesproken, maar het beeld van de verdachte en zijn relaties is beperkt gebleven.
Op de afdeling nam de verdachte een leidersrol op zich en functioneerde hij goed. Er hebben zich geen fysiek agressieve incidenten voorgedaan. Daarmee is er een discrepantie tussen de informatie uit het milieuonderzoek en het gedrag van de verdachte op de afdeling.
Vanuit het milieuonderzoek zijn er sterke aanwijzingen voor een persoonlijkheidsstoornis bij de verdachte, met antisociale en narcistische kenmerken. In het milieuonderzoek wordt een beeld van de verdachte geschetst als een dwingende en dominante man die agressie niet schuwt. Gedurende eerdere detenties waren er vele incidenten, zowel met personeel als met medegedetineerden, met verbaal geweld, maar ook met fysiek geweld. Er zijn sterke aanwijzingen voor een gestoorde impuls- en agressieregulatie. Hierbij is echter onbekend of en in hoeverre middelengebruik een rol heeft gespeeld. Vanuit het milieuonderzoek zijn daarnaast sterke aanwijzingen voor middelenproblematiek, met name alcohol en/of cocaïne.
Mogelijk is sprake van problematiek in de persoonlijkheid van de verdachte en/of zijn persoonlijkheidsfunctioneren. Of sprake is van een persoonlijkheidsstoornis, dan wel gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens, is onduidelijk gebleven omdat de verdachte weigerde deel te nemen aan het onderzoek en daarmee is een eventuele doorwerking ook niet te beschrijven. De deskundigen kunnen een stoornis in het gebruik van alcohol vaststellen, maar ook hier is de doorwerking niet goed te onderbouwen. De deskundigen kunnen daarom geen advies gegeven over de mate van toerekenbaarheid. Evenmin kunnen de deskundigen een uitspraak doen over het risico op recidive. De deskundige onthouden zich van een behandeladvies.
7.3.3.
Rapportage Reclassering
Reclassering Nederland heeft een rapport over de verdachte opgemaakt, gedateerd 31 augustus 2023. Dit rapport houdt het volgende in. De verdachte is met de reclassering in gesprek gegaan, maar heeft over de onderwerpen die gerelateerd zijn aan de tenlastelegging, niets willen zeggen. Hierdoor is de reclassering sterk belemmerd in het maken van analyses. In het verleden is de verdachte meermalen veroordeeld waarbij een patroon te zien is van geweldsdelicten. Het risico op recidive kan echter niet worden ingeschat door het minimale zicht op de verdachte. De reclassering kan gelet op de beschikbare informatie niet adviseren of interventies en/of toezicht nodig zijn.
7.3.4.
Conclusie toerekeningsvatbaarheid
De rechtbank stelt op basis van de rapporten vast dat er geen aanwijzingen zijn dat zijn wilsvrijheid door een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens is beïnvloed. De rechtbank acht de verdachte om die reden volledig toerekeningsvatbaar.
7.4.
Op te leggen straf
Gelet op de ernst van het levensdelict is alleen een zeer langdurige gevangenisstraf passend en geboden. Hierbij is de rechtbank gebonden aan de ten tijde van de gepleegde feiten geldende maximumstraf voor doodslag van vijftien jaar. Omdat ook het voorhanden hebben van het vuurwapen bewezen is verklaard, is gelet op de samenloopregeling als bepaald in artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) in deze zaak twintig jaar de maximaal op te leggen gevangenisstraf. Met dit uitgangspunt in het achterhoofd heeft de rechtbank bij het bepalen van de duur van de gevangenisstraf gekeken naar straffen die in min of meer soortgelijke zaken zijn opgelegd.
Daarnaast is rekening gehouden met de navolgende factoren, die de rechtbank als bijzonder strafverzwarend meeweegt. De toen vijf- en achtjarige dochters van het slachtoffer waren in de woning aanwezig toen hun moeder werd omgebracht. De verdachte heeft de kinderen geconfronteerd met het levenloze lichaam van het slachtoffer. Hij heeft zelfs een foto gemaakt van de toen achtjarige dochter, zittend voor haar overleden moeder. De verdachte heeft op enig moment de woning verlaten, de hulpbehoevende kinderen achterlatend bij hun overleden moeder. Doordat zij (pas uren later) in de woning een telefoon hebben gevonden, hebben zij hun oudere zus kunnen bellen waarna de politie ter plaatse is gekomen. De kinderen zijn hevig geëmotioneerd aangetroffen. De verdachte heeft op geen enkele wijze rekening gehouden met de (psychische) gevolgen van zijn handelen voor de kinderen. De rechtbank rekent hem dit zwaar aan. Daar komt bij dat het slachtoffer is gedood in haar eigen woning, een plek waar zij en haar kinderen zich veilig zouden moeten kunnen voelen. Het slachtoffer was net terug uit een blijf-van-mijn-lijf huis, na eerder geweld en bedreigingen van de zijde van de verdachte. Verder heeft de verdachte geen enkel inzicht gegeven in de reden(en) voor zijn handelen en in zijn persoon door niets te verklaren en nergens aan mee te werken. Hierdoor heeft hij op geen enkele manier verantwoordelijkheid genomen voor (de gevolgen van) zijn handelen. Dit maakt dat het voor de nabestaanden bijzonder moeilijk is om de dood van het slachtoffer te verwerken. Zij blijven immers achter met de vraag waarom dit is gebeurd.
Ten aanzien van het wapenbezit weegt de rechtbank ten slotte in het nadeel van de verdachte mee dat hij het wapen in de woning voorhanden had, waar ook minderjarige kinderen verbleven. De kinderen van het slachtoffer waren op de hoogte van het feit dat de verdachte een wapen had en de minderjarige dochters zijn na de doodslag op hun moeder ook daadwerkelijk geconfronteerd met dit vuurwapen.
De rechtbank is alles afwegende van oordeel dat gelet op de aard en ernst van de bewezenverklaarde feiten uit het oogpunt van vergelding en speciale preventie een gevangenisstraf voor de duur van zeventien jaar passend en geboden is. De rechtbank heeft daarbij ook in aanmerking genomen hetgeen onder kopje 7.3.4. is overwogen over de toerekenbaarheid. De straf is lager dan door de officier van justitie is gevorderd omdat de rechtbank uitgaat van doodslag, niet van moord zoals de officier van justitie.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
7.5.
Op te leggen maatregel
Uit de inhoud van het dossier, waaronder begrepen het PBC-rapport en de houding en uitlatingen van de verdachte ter zitting leidt de rechtbank af dat er serieus te nemen aanwijzingen zijn voor zeer wezenlijke persoonlijkheidsproblematiek. Dit totaalbeeld maakt dat de rechtbank heeft overwogen of, en zo ja, welke maatregel noodzakelijk is om de risico’s die hiermee samenhangen ook in de verdere toekomst, dus na zijn detentie, in te kaderen en zo laag mogelijk te laten worden.
De wet laat dan in een zaak als deze de keuze tussen een terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging of de gedragsbeïnvloedende of vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in art. 38z Sr.
De rechtbank zal hierna uiteenzetten op grond van welke feiten en omstandigheden zij zal overgaan tot het opleggen van een maatregel.
De verdachte heeft geweigerd mee te werken aan onderzoek naar zijn geestvermogens. In het PBC-rapport hebben de deskundigen zich mede om die reden onthouden van een advies ten aanzien van een behandeling in een strafrechtelijk kader. Wel hebben de deskundigen onder andere geconstateerd: ‘Er zijn, gezien de hoeveelheid (gelet op de context: veroordelingen, Rb.), sterke aanwijzingen voor een gestoorde impuls- en agressieregulatie.’
De rechtbank leidt – uit deze rapportage en de verklaringen van personen uit zijn directe sociale omgeving – verder af dat er bij de verdachte sprake is van serieuze aanwijzingen voor forse antisociale en narcistische persoonlijkheidsproblematiek. Daarnaast zijn er in het PBC-onderzoek duidelijke aanwijzingen beschreven die wijzen op serieuze problemen met alcoholgebruik en verdovende middelen.
De rechtbank ziet in het verdere leven van de verdachte op een veelheid aan terreinen gedragingen en gebeurtenissen die passen bij een antisociale persoonlijkheidsstoornis.
Er is, om te beginnen, sprake geweest van frequent delictgedrag, waarbij ook sprake is geweest van fors geweld tegen een (toenmalige) partner. Er zijn daarnaast ook aanwijzingen voor problemen op sociaal vlak (onder andere aanwijzingen voor geweld – en dreiging daarmee – binnen een (partner)relatie, alsook problemen op het sociaal-economisch en maatschappelijk vlak (werken, wonen, financieel)). De broer van de verdachte heeft er verder op gewezen dat verdachte opvallend agressiever is geworden na een ernstig auto-ongeval. Het is daarom mogelijk dat bij verdachte sindsdien sprake is van niet aangeboren hersenletsel, en de gevolgen daarvan. Een van de zonen van het slachtoffer, [slachtoffer03] , heeft het eerdere gewelddadige gedrag van verdachte naar het slachtoffer beschreven. Hij beschrijft echter ook dat (en hoe) verdachte bereid was om een vuurwapen te gebruiken tegen een persoon waarmee hij ruzie had.
Ter zitting bleek ten slotte dat verdachte geen enkele verantwoordelijkheid wil (of kan) nemen voor de door hem gepleegde doodslag. De omstandigheid dat dit de verwerking van de gebeurtenissen voor de nabestaanden (verder) bemoeilijkt, bleek hem niet te raken.
Keuze tussen terbeschikkingstelling of maatregel art. 38z Sr
Gelet op de inhoud van de justitiële documentatie van de verdachte, de aard en inhoud van de bewezenverklaarde feiten in combinatie met de hierboven beschreven conclusies uit het PBC-rapport, is de rechtbank van oordeel dat de kans reëel aanwezig is dat het recidiverisico na ommekomst van de gevangenisstraf nog niet tot een aanvaardbaar niveau zal zijn teruggedrongen.
De rechtbank zal geen maatregel tot terbeschikkingstelling opleggen omdat het rapport van het PBC daartoe onvoldoende aanknopingspunten biedt. De rechtbank kan niet met voldoende zekerheid vaststellen in hoeverre het handelen van verdachte is beïnvloed door een stoornis.
De rechtbank zal wel de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking als bedoeld in artikel 38z Sr opleggen zodat, indien dat te zijner tijd noodzakelijk wordt geacht, toezicht kan worden gehouden op de situatieve context waarin de verdachte zich dan beweegt. Er is voldaan aan de formele eisen die de wet stelt voor het opleggen van deze maatregel en de rechtbank acht het opleggen van deze maatregel aangewezen ter bescherming van de algemene veiligheid van personen en goederen.

8.Vorderingen benadeelde partijen en schadevergoedingsmaatregelen

De volgende
benadeelde partijenhebben zich in dit strafproces gevoegd:
 Mevrouw [benadeelde partij01] , vertegenwoordigd door mr. N. Stolk, vordert de verdachte te veroordelen om schadevergoeding te betalen wegens geleden immateriële schade bestaande uit affectieschade van € 17.500,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel;
 De heer [benadeelde partij02] , vertegenwoordigd door mr. N. Stolk, vordert de verdachte te veroordelen om schadevergoeding te betalen wegens geleden immateriële schade bestaande uit affectieschade van € 20.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel;
 De wettelijk vertegenwoordiger [benadeelde partij03] van de minderjarige [slachtoffer03] , vertegenwoordigd door mr. N. Stolk, vordert de verdachte te veroordelen om schadevergoeding te betalen wegens geleden immateriële schade van een totaalbedrag van € 50.000,-, bestaande uit € 20.000,- affectieschade en € 30.000,- schade door aantasting in de persoon op andere wijze, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel;
 De wettelijk vertegenwoordiger [benadeelde partij03] van de minderjarige [slachtoffer04] , vertegenwoordigd door mr. N. Stolk, vordert de verdachte te veroordelen om schadevergoeding te betalen wegens geleden immateriële schade van een totaalbedrag van € 110.000,-, bestaande uit € 20.000,- affectieschade, € 30.000,- schade door aantasting in de persoon op andere wijze en € 60.000,- schokschade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel;
 De wettelijk vertegenwoordiger [benadeelde partij03] van de minderjarige [slachtoffer02] , vertegenwoordigd door mr. N. Stolk, vordert de verdachte te veroordelen om schadevergoeding te betalen wegens geleden immateriële schade van een totaalbedrag van € 110.000,-, bestaande uit € 20.000,- affectieschade, € 30.000,- schade door aantasting in de persoon op andere wijze en € 60.000,- schokschade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel;
 Mevrouw [benadeelde partij04] , vertegenwoordigd door mr. N. Stolk, vordert de verdachte te veroordelen om schadevergoeding te betalen wegens geleden immateriële schade bestaande uit affectieschade van € 17.500,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
8.1.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft het standpunt ingenomen dat de vorderingen in hun geheel kunnen worden toegewezen, met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
8.2.
Standpunt verdediging
De verdediging verzoekt primair, gelet op de bepleite integrale vrijspraak, de vorderingen van de benadeelde partijen niet-ontvankelijk te verklaren.
Ten aanzien van de affectieschade, zoals gevorderd door de benadeelde partijen, heeft de verdediging zich subsidiair gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Ten aanzien van de schade door aantasting in de persoon op andere wijze, zoals gevorderd door [slachtoffer03] , [slachtoffer04] en [slachtoffer02] , heeft de verdediging subsidiair aangevoerd dat de vorderingen niet-ontvankelijk moeten worden verklaard vanwege het ontbreken van toereikende onderbouwing van het gestelde psychische letsel. Meer subsidiair is verzocht om het bedrag te matigen tot € 10.000,- en meest subsidiair is verzocht om het bedrag te schatten.
Ten aanzien van de schokschade, zoals gevorderd door [slachtoffer04] en [slachtoffer02] ,
heeft de verdediging subsidiair aangevoerd dat de vorderingen niet-ontvankelijk moeten worden verklaard vanwege het ontbreken van toereikende onderbouwing van het gestelde psychische letsel. Meer subsidiair is verzocht om het bedrag te matigen.
8.3.
Beoordeling
De wet geeft aan in art. 36f lid 5 Sr dat de totale maximale gijzeling ten hoogste 1 jaar bedraagt, dus 365 dagen. De rechtbank heeft bij de hierna toe te wijzen bedragen die maximale termijn ponds-ponds verdeeld.
8.3.1.
Inleiding
Affectieschade
Bij de invoering van de vergoeding van affectieschade heeft de wetgever het volgende overwogen: “Vergoeding van affectieschade is een vorm van smartengeld voor naasten: het nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, maar in leed dat men ondervindt doordat een persoon waarmee men een affectieve band heeft, ernstig gewond raakt of overlijdt. (…) Met de vastlegging van het recht in de wet kan uitdrukking worden gegeven aan het feit dat ernstig letsel of het overlijden van een naaste door de verwanten als een ernstig verlies wordt ervaren. De affectieve relatie tussen naasten brengt mee dat deze naasten niet slechts hun verdriet moeten dragen, maar ook moeten meemaken dat zij hun leven opnieuw moeten inrichten” (Kamerstukken II 2014/15, 34257, nr. 3 (MvT), p. 1 en 3).
Schokschade
Wat betreft de criteria voor de toekenning van immateriële schade in de vorm van schokschade sluit de rechtbank aan bij de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (zie bijvoorbeeld het arrest van 28 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:958). Vergoeding van schokschade kan plaatsvinden als bij de benadeelde partij een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht door (i) het waarnemen van het tenlastegelegde, of (ii) door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan. Uit die emotionele schok dient vervolgens geestelijk letsel te zijn voortgevloeid. Dat zal zich met name kunnen voordoen als de benadeelde partij en het slachtoffer een nauwe affectieve relatie hadden en het slachtoffer bij het tenlastegelegde is gedood of verwond. Voor vergoeding van deze schade is dan wel vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld. Dat zal in het algemeen slechts het geval zal zijn als sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
Aantasting in de persoon op andere wijze
Art. 6:106, aanhef en onder b, BW geeft een limitatieve opsomming van gevallen waarin deze bepaling recht geeft op vergoeding van immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen, te weten onder meer in geval van aantasting in de persoon op andere wijze.
Van aantasting in de persoon 'op andere wijze' is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon 'op andere wijze' sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon 'op andere wijze' als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.
8.3.2.
Beoordeling ten aanzien van affectieschade
Het slachtoffer is overleden als gevolg van een gebeurtenis waardoor de verdachte jegens de benadeelden partijen aansprakelijk is. De verdachte is daarom verplicht affectieschade te vergoeden aan de minderjarige en meerderjarige kinderen en de moeder van het slachtoffer op grond van artikel 6:108, derde lid, van het BW. In artikel 1, eerste lid, van het Besluit vergoeding affectieschade is bepaald dat de hoogte van de vergoeding voor minderjarige en meerderjarige thuiswonende kinderen € 20.000,- bedraagt en voor meerderjarige niet-thuiswonende kinderen en ouders € 17.500,-
De verdachte heeft de gevorderde affectieschade niet betwist. De vorderingen van de benadeelde partijen zullen daarom worden toegewezen.
8.3.3.
Beoordeling vordering [slachtoffer03] ten aanzien van schade door aantasting in de persoon
[slachtoffer03] heeft een vergoeding gevorderd van schade door aantasting in zijn persoon, bestaande uit het verlies van een moederfiguur, wat een ernstige inbreuk op zijn zelfvertrouwen en ontwikkeling zou zijn.
De rechtbank overweegt dat de verdachte in onderhavig geval een ernstige inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de benadeelde partij door diens moeder opzettelijk van het leven te beroven. Voor de wijze waarop dit heeft plaatsgevonden verwijst de rechtbank naar hoofdstuk 7. [slachtoffer03] zal zijn moeder vanaf zijn jonge leeftijd (13 jaar) voor de rest van zijn leven moeten missen. De verdachte heeft geen enkel inzicht in zijn gedrag getoond en heeft daarmee [slachtoffer03] bewust onwetend gelaten over de gang van zaken in de bewuste nacht. [slachtoffer03] wordt hierdoor bemoeilijkt in de verwerking van het verlies van zijn moeder. In zijn algemeenheid kan bovendien aangenomen worden dat een kind door het wegvallen van een ouderfiguur schade oploopt in zijn zelfvertrouwen, veiligheid en identiteitsontwikkeling. De rechtbank acht de vordering voldoende onderbouwd en de hoogte ervan is door de verdediging onvoldoende betwist. Dit deel van de vordering van deze benadeelde partij zal daarom geheel worden toegewezen.
8.3.4.
Beoordeling vorderingen [slachtoffer04] en [slachtoffer02] ten aanzien van schokschade en schade door aantasting in de persoon
[slachtoffer04] en [slachtoffer02] vorderen een vergoeding van schade door aantasting in hun persoon, bestaande uit het verlies van een moederfiguur, wat een ernstige inbreuk op hun zelfvertrouwen en ontwikkeling zou zijn. Daarnaast vorderen [slachtoffer04] en [slachtoffer02] schokschade.
De rechtbank zal deze schadeposten in samenhang beoordelen omdat sprake is van overlap tussen deze posten.
De rechtbank overweegt dat [slachtoffer04] (destijds 5 jaar) en [slachtoffer02] (destijds 8 jaar) in de woning aanwezig waren toen de verdachte hun moeder van het leven beroofde. Voor de wijze waarop dit heeft plaatsgevonden verwijst de rechtbank naar hoofdstuk 7. [slachtoffer04] en [slachtoffer02] zijn vervolgens geconfronteerd met de heftige gevolgen van de dood van hun moeder, namelijk het zien van haar levenloze lichaam. De kinderen hebben een vuurwapen naast hun moeder op de grond zien liggen en er kwam bloed uit haar oor. Van de verdachte hebben zij naast het levenloze lichaam van hun moeder moeten slapen. Vervolgens zijn de jonge en hulpbehoevende kinderen door de verdachte alleen in de woning achtergelaten, in de wetenschap dat hun moeder was overleden. Gelet op de rapportage van de deskundige van Enver en de bevindingen in deze rapportage, komt de rechtbank tot het oordeel dat sprake is van aanzienlijk geestelijk letsel bij de kinderen.
Door zo te handelen heeft de verdachte een ernstige inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de benadeelde partijen. [slachtoffer04] en [slachtoffer02] moeten hun moeder vanaf zeer jonge leeftijd voor de rest van hun leven missen. De verdachte heeft geen enkel inzicht in zijn gedrag getoond en heeft daarmee [slachtoffer04] en [slachtoffer02] bewust onwetend gelaten over de gang van zaken in de bewuste nacht. [slachtoffer04] en [slachtoffer02] worden hierdoor bemoeilijkt in de verwerking van het verlies van hun moeder. Naar zijn algemeenheid kan bovendien aangenomen worden dat een kind door het wegvallen van een ouderfiguur schade oploopt in zijn zelfvertrouwen, veiligheid en identiteitsontwikkeling.
De benadeelde partijen [slachtoffer04] en [slachtoffer02] komen daarom, op basis van de thans gebleken feiten en omstandigheden, in aanmerking voor toewijzing van een bedrag van € 60.000,-. De behandeling van de vorderingen ten aanzien van het resterende bedrag van deze posten vraagt om een nadere bespreking en evt. bewijslevering, en levert om die reden naar het oordeel van de rechtbank een onevenredige belasting op van het strafgeding. Dit deel van de vorderingen kan derhalve slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Wettelijke rente en kosten
De benadeelde partijen hebben gevorderd het te vergoeden bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente. De rechtbank bepaalt dat het de vergoeden schadebedragen vermeerderd worden met de wettelijke rente vanaf 26 december 2022.
Omdat de vorderingen van de benadeelde partij (in overwegende mate) zullen worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partijen gemaakt, tot op heden begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
8.4.
Conclusie
De vorderingen van de benadeelde partijen worden toegewezen tot een bedrag van:
 Mevrouw [benadeelde partij01] : € 17.500,-
 De heer [benadeelde partij02] : € 20.000,-
 De heer [slachtoffer03] : € 50.000,-
 Mevrouw [slachtoffer04] : € 80.000,-
 Mevrouw [slachtoffer02] : € 80.000,-
 Mevrouw [benadeelde partij04] : € 17.500,-
De toegewezen bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 december 2022 en kosten als hieronder in de beslissing vermeld. Tevens wordt oplegging van de hierna te noemen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht passend en geboden geacht.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 36f, 38z, 57 en 287 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.

10.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

11.Beslissing

De rechtbank:
verklaart niet bewezen, dat de verdachte het onder 1 primair ten laste gelegde feit (moord) heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1 impliciet subsidiair (doodslag) en onder 2 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 17 (zeventien) jaren;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
legt de veroordeelde op de
maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking;
[benadeelde partij01]
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [benadeelde partij01] , te betalen een bedrag van
€ 17.500,- (zegge: zeventienduizend vijfhonderd euro), bestaande uit immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 26 december 2022 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van [benadeelde partij01] te betalen
€ 17.500,-(hoofdsom,
zegge: zeventienduizend vijfhonderd euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 december 2022 tot aan de dag van de algehele voldoening; bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom van € 17.500,- niet mogelijk blijkt,
gijzelingkan worden toegepast voor de duur van
24 dagen; de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
[benadeelde partij02]
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [benadeelde partij02] , te betalen een bedrag van
€ 20.000,- (zegge: twintigduizend euro),bestaande uit immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 26 december 2022 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte de
maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van [benadeelde partij02] te betalen
€ 20.000,-(hoofdsom
, zegge: twintigduizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 december 2022 tot aan de dag van de algehele voldoening; bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom van € 20.000,- niet mogelijk blijkt,
gijzelingkan worden toegepast voor de duur van
28 dagen;
de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
[slachtoffer03]
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [slachtoffer03] , te betalen een bedrag van
€ 50.000,- (zegge: vijftigduizend euro),bestaande uit immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 26 december 2022 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van [slachtoffer03] te betalen
€ 50.000,-(hoofdsom,
zegge: vijftigduizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 december 2022 tot aan de dag van de algehele voldoening; bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom van € 50.000,- niet mogelijk blijkt,
gijzelingkan worden toegepast voor de duur van
69 dagen; de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
[slachtoffer04]
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [slachtoffer04] , te betalen een bedrag van
€ 80.000,- (zegge: tachtigduizend euro), bestaande uit immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 26 december 2022 tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in het resterende deel van de vordering; bepaalt dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van [slachtoffer04] te betalen
€ 80.000,-(hoofdsom,
zegge: tachtigduizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 december 2022 tot aan de dag van de algehele voldoening; bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom van € 80.000,- niet mogelijk blijkt,
gijzelingkan worden toegepast voor de duur van
110 dagen; de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
[slachtoffer02]
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [slachtoffer02] , te betalen een bedrag van
€ 80.000,- (zegge: tachtigduizend euro),bestaande uit immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 26 december 2022 tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in het resterende deel van de vordering; bepaalt dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van [slachtoffer02] te betalen
€ 80.000,- (hoofdsom,
zegge: tachtigduizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 december 2022 tot aan de dag van de algehele voldoening; bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom van € 80.000,- niet mogelijk blijkt,
gijzelingkan worden toegepast voor de duur van
110 dagen; de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
[benadeelde partij04]
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [benadeelde partij04] , te betalen een bedrag van
€ 17.500,- (zegge: zeventienduizend vijfhonderd euro), bestaande uit immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 26 december 2022 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van [benadeelde partij04] te betalen
€ 17.500,-(hoofdsom,
zegge: zeventienduizend vijfhonderd euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 december 2022 tot aan de dag van de algehele voldoening; bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom van € 17.500,- niet mogelijk blijkt,
gijzelingkan worden toegepast voor de duur van
24 dagen; de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Dit vonnis is gewezen door mr. L. Feraaune, voorzitter,
en mrs. W.A.F. Damen en E. IJspeerd, rechters,
in tegenwoordigheid van mrs. J. Knook en S.R.R. Lachman, griffiers,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 15 maart 2024.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1
hij in of omstreeks de periode van 25 december 2022 tot en met 26 december 2022
te Rotterdam [slachtoffer01] opzettelijk en (al dan niet) met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, door met dat opzet en (al dan niet) na kalm beraad en rustig overleg met een vuurwapen één of meerdere kogel(s) in en/of door en/of in de richting van het hoofd en/of de nek en/of de schouder, althans het lichaam van die [slachtoffer01] te schieten/af te vuren;
2
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 25 december 2022 tot en met 27 december 2022 te Rotterdam, in elk geval in Nederland, een vuurwapen in de zin van artikel 1 onder 3, gelet op artikel 2, lid 1 categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een pistool, van het merk Zoraki en/of type 906, kaliber 7.65mm,
en/of munitie in de zin van art. 1 onder 4° van de Wet wapens en munitie, te weten
munitie als bedoeld in art. 2 lid 2 van die wet, van de Categorie III voorhanden heeft gehad.