ECLI:NL:RBROT:2024:197

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
3 januari 2024
Publicatiedatum
17 januari 2024
Zaaknummer
10-139408/23
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorbereiding harddrugshandel, heroïnebezit, witwassen, vuurwapenbezit en bezit explosievenpakket

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 3 januari 2024 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, geboren in 1998, die zich schuldig heeft gemaakt aan meerdere strafbare feiten, waaronder de voorbereiding van harddrugshandel, heroïnebezit, witwassen, vuurwapenbezit en het voorhanden hebben van explosieven. De verdachte was ten tijde van de zitting preventief gedetineerd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 6 juni 2023 in Rotterdam 10,8 gram heroïne en aanzienlijke geldbedragen in contanten voorhanden had, waarvan hij wist dat deze afkomstig waren uit misdrijf. Daarnaast heeft de verdachte een vuurwapen en een explosief in zijn woning bewaard. De rechtbank heeft het verweer van de verdediging, dat de doorzoeking van de auto onrechtmatig was, verworpen. De rechtbank oordeelde dat de politie bevoegd was om in de auto te zoeken naar een identiteitsbewijs en dat de aangetroffen goederen in de auto en woning van de verdachte verband hielden met strafbare feiten. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 21 maanden, waarvan 7 maanden voorwaardelijk, en een verbeurdverklaring van een groot deel van het in beslag genomen geld. De rechtbank heeft de verdachte gedeeltelijk vrijgesproken van de tenlastelegging met betrekking tot de invoer of uitvoer van verdovende middelen, maar heeft de overige feiten bewezen verklaard.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 2
Parketnummer: 10-139408/23
Datum uitspraak: 3 januari 2024
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte01] ,
geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum01] 1998,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres01] [postcode01] te [plaats01] ,
ten tijde van het onderzoek op de terechtzitting preventief gedetineerd in de [naam PI01] ,
raadsman mr. G.N. Weski, advocaat te Rotterdam.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 15 december 2023.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. R.S. Dhoen heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het onder 1 (met uitzondering van de in- en uitvoer), 2, 3, 4 en 5 ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 26 maanden met aftrek van voorarrest;
  • verbeurdverklaring van het totale geldbedrag dat onder de verdachte in beslag is genomen van € 20.865.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Verweer strekkende tot bewijsuitsluiting
4.1.1.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft een verweer als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) gevoerd dat strekt tot bewijsuitsluiting, omdat de grondslag voor de verdenking en het daaropvolgend zoeken in de auto van de verdachte en het openen van de plastic tas ontbreekt. De verbalisanten stellen dat zij in het kader van het vaststellen van de identiteit in de auto hebben gezocht naar een identiteitsbewijs, maar dit had ook op een andere manier gekund. De auto waarin de verdachte reed, stond op zijn naam, hij is bekend in de politiesystemen en de verbalisanten konden waarschijnlijk een foto van hem zien. Er is sprake van
détournement de pouvoir, omdat de verbalisanten het vaststellen van de identiteit hebben gebruikt om in de auto te kunnen kijken, iets waartoe zij op dat moment anders niet bevoegd waren. Onder deze omstandigheden heeft de doorzoeking van de auto onrechtmatig plaatsgevonden. Bovendien is niet enkel op logische plekken voor het bewaren van een identiteitsbewijs gezocht, want een plastic tas die op de grond staat, valt daar niet onder. Dit betreft een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend opsporingsonderzoek en het recht op privacy als bedoeld in art. 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens is in aanzienlijke mate geschonden, want dit gebeurde in het openbaar en is niet te herstellen. Naar aanleiding hiervan heeft er een doorzoeking plaatsgevonden in de woning van de verdachte en zijn er nog meer (verboden) goederen aangetroffen die nu op de tenlastelegging staan. Een passende sanctie is bewijsuitsluiting, want alles is het directe gevolg van het vormverzuim. De verdachte dient daarom te worden vrijgesproken van al het ten laste gelegde.
4.1.2.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie stelt dat het verweer verworpen moet worden. De rechter-commissaris heeft dit verweer van de verdediging eerder verworpen en de officier van justitie sluit zich daarbij aan. De verbalisanten waren volgens hem op zoek naar een legitimatiebewijs en toen zij dat niet van de verdachte kregen, hebben zij de verdachte gefouilleerd en daarna gezocht op de logische en gebruikelijke plekken in de auto van de verdachte. Dit mogen zij doen en zij mogen daarbij ook kijken in tassen die in de auto liggen.
4.1.3.
Beoordeling rechtbank
Artikel 55b lid 2 Sv geeft een opsporingsambtenaar de bevoegdheid om een staande gehouden of aangehouden verdachte aan zijn kleding te onderzoeken, alsmede voorwerpen die hij bij zich draagt of met zich mee voert te onderzoeken, een en ander voor zover zulks noodzakelijk is voor de vaststelling van zijn identiteit. Hierbij kan blijkens de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 1991/92, 19757, nr. 17, p. 2) onder meer worden gedacht aan het onderzoeken van de bagage van de verdachte (zoals rugzakken en tassen) en van voorwerpen die in de kleding van de verdachte worden aangetroffen (zoals agenda’s en portefeuilles).
De betreffende verbalisanten hebben een proces-verbaal van bevindingen
opgemaakt, waarin zij hebben geverbaliseerd wat de reden was van de staande houding en
dat de verdachte op eerste vordering geen identiteitsbewijs kon tonen. De verbalisanten hebben de verdachte vervolgens gefouilleerd en zijn daarna in de auto op zoek gegaan naar een identiteitsbewijs. Zij troffen achter de stoel van de bijrijder een plastic tas aan en hebben in die tas gekeken.
De genoemde bepaling legitimeert naar het oordeel van de rechtbank tot het kijken in een plastic tas achter de stoel van een auto, omdat dit, naar de algemene ervaring leert, een gebruikelijke plaats is om bijvoorbeeld tasjes en portefeuilles die de bestuurder bij zich heeft, in te leggen en waar derhalve voorwerpen kunnen worden aangetroffen die de bestuurder van de auto bij zich draagt of met zich voert. Er is dus geen sprake van
détournement de pouvoir. Ook is het recht op privacy van de verdachte door de handelwijze van de politie niet geschonden.
4.1.4.
Conclusie
Het verweer wordt verworpen.. Er is geen sprake van een onherstelbaar vormverzuim, zodat de rechtbank komt niet komt tot het formuleren van een sanctie.
4.2.
Algemene opmerking ten aanzien van het bewijs
In de auto en in de woning van de verdachte zijn goederen aangetroffen die vermoedelijk verband houden met strafbare feiten. De verdachte heeft hierover deels een verklaring afgelegd. De rechtbank stelt vast dat niet ter discussie staat dat de aangetroffen goederen die zijn opgenomen in de tenlastelegging, bij de verdachte (in zijn auto, op zijn lichaam en in zijn woning) zijn aangetroffen. De verdachte heeft aangegeven dat hij degene is die alle aangetroffen en in beslag genomen goederen voorhanden heeft gehad en dat zijn medebewoners er niets van af wisten. Dat geldt echter niet voor het geldbedrag van € 4.000, dat volgens verdachte aan zijn ouders toebehoort. Verder heeft de verdachte verklaard dat hij de spullen verspreid in de woning verstopt heeft, waaronder in zijn bodywarmer(s). Over een aantal goederen heeft hij verklaard dat hij deze voor anderen bewaarde. Maar ook in dat geval heeft de verdachte de goederen voorhanden gehad.
Gelet op de aangetroffen hoeveelheden van goederen die als versnijdingsmiddel kunnen worden gebruikt en de daarbij aangetroffen andere voorwerpen zoals verpakkingsmaterialen, een persmal en een weegschaal en de heroïne, kan het niet anders dan dat de verdachte zich bezighield met het voorbereiden van Opiumwetfeiten met betrekking tot lijst I stoffen. Deze omstandigheid werpt ook een bepaald (crimineel) licht op de aangetroffen (grote) contante geldbedragen, te meer omdat verdachte op geen enkele wijze de rechtmatige herkomst ervan aannemelijk heeft gemaakt.
4.3.
Partiele vrijspraak feit 1
Met de verdediging en de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden bewezen dat de verdachte zich bezig heeft gehouden met het voorbereiden van
invoer of uitvoervan verdovende middelen. Van dit gedeelte van de tenlastelegging onder feit 1 zal de verdachte worden vrijgesproken.
4.4.
Bewijswaardering feit 3
4.4.1.
Standpunt verdediging
Onder feit 3 is het witwassen van meerdere contante geldbedragen ten laste gelegd. Ten aanzien van het bedrag dat bij de verdachte in zijn onderbroek is aangetroffen (€ 2.205) en het bedrag dat in de slaapkamer van zijn ouders is aangetroffen (€ 4.000) heeft de verdediging vrijspraak bepleit. Ter terechtzitting heeft de verdachte verklaard dat hij het bedrag van €2.205 heeft verdiend met werken op de markt bij zijn oom. Die verklaring kan volgens de verdediging door het Openbaar Ministerie gecontroleerd en onderzocht worden, maar er is niets gedaan om de verklaring te verifiëren. Deze – zij het late – alternatieve verklaring van de verdachte kan niet op voorhand als onaannemelijk worden bestempeld en de verdachte dient daarvan dan te worden vrijgesproken.
De verdachte heeft vrijwel direct aangegeven dat de € 4.000 aan zijn ouders toebehoort. Het geld is in de slaapkamer van zijn ouders aangetroffen en ter onderbouwing zijn bankafschriften overgelegd.
Over de overige aangetroffen geldbedragen verklaart de verdachte dat hij die bewaarde voor anderen.
4.4.2.
Standpunt officier van justitie
Het is niet aannemelijk gemaakt dat de € 4.000 aan de ouders van de verdachte toebehoort, nu het bedrag bestaat uit coupures van € 100, € 200 en € 500.
Deze biljetten kunnen niet bij de pinautomaten gepind worden, en dus zijn de overgelegde bankafschriften niets waard. In combinatie met de overige spullen die in de woning van de verdachte zijn aangetroffen, is het zeer aannemelijk dat ook dit bedrag afkomstig is uit enig (eigen) misdrijf.
4.4.3.
Beoordeling rechtbank
Tijdens de insluitingsfouillering is bij de verdachte in zijn onderbroek een groot bedrag contant geld aangetroffen, namelijk € 2.205. Dit bedrag bestond uit coupures van € 50, € 20, € 10 en € 5. Het bewaren van een dergelijk contant geldbedrag in de onderbroek is op zichzelf al zeer ongebruikelijk, maar ook over de herkomst is lange tijd niets gezegd. Daarbij komt dat de overige feiten en omstandigheden uit het strafdossier, in onderling verband en samenhang bezien en zoals eerder al overwogen, van dien aard zijn dat zij het vermoeden van een criminele herkomst van het geld rechtvaardigen. Op basis daarvan is een witwasvermoeden ontstaan. Gelet hierop mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft voor de herkomst van dit geldbedrag. De verdachte heeft eerst lange tijd niets willen verklaren over de herkomst van dit geld en kwam pas ter terechtzitting met de verklaring dat hij dit heeft verdiend met werk op de markt. Deze verklaring is pas afgelegd op het moment dat de verdediging kennis heeft kunnen nemen van het einddossier. Een verklaring die wordt afgelegd nadat de verdachte van de inhoud van het strafdossier kennis heeft kunnen nemen, kan zijn afgestemd op de inhoud van het strafdossier. Dat komt de waarde als bewijsmiddel van die verklaring niet ten goede. Omdat deze verklaring pas ter zitting naar voren is gebracht kan het Openbaar Ministerie de verklaring ook niet nader onderzoeken en verifiëren. De verklaring is verder ook volstrekt niet onderbouwd en vindt overigens ook geen enkele steun in het strafdossier.
De rechtbank is van oordeel dat de verklaring van de verdachte niet aannemelijk is geworden en dat de verdachte er niet in is geslaagd om het witwasvermoeden te ontzenuwen. Er is daarom geen andere conclusie mogelijk dan dat het geldbedrag van
€ 2.205 euro onmiddellijk of middellijk uit enig (eigen) misdrijf afkomstig is.
Dit geldt ook voor de andere ten laste gelegde geldbedragen die de verdachte -naar eigen zeggen- in plastic zakjes of in elastiekjes heeft verdeeld en op verschillende plekken in de woning heeft bewaard.
Ten aanzien van het bedrag van € 4.000 ligt dat naar het oordeel van de rechtbank anders. De verdachte heeft hierover reeds bij de politie verklaard dat dit bedrag, dat in de slaapkamer van zijn ouders is aangetroffen, aan zijn ouders toebehoort. Hij heeft dit standpunt ook onderbouwd. De officier van justitie geeft aan dat de betreffende coupures niet uit de pinautomaat komen in Nederland, maar dit is in dit geval, bij deze omstandigheden, onvoldoende om te stellen dat de verklaring van de verdachte niet juist kan zijn. Er is geen aanvullend onderzoek gedaan. Omdat niet met wettelijk vereiste mate van zekerheid bepaald kan worden dat het bedrag van € 4.000 aan de verdachte toebehoort en/of (op enigerlei wijze) uit misdrijf afkomstig is, zal de verdachte van dit gedeelte van de tenlastelegging worden vrijgesproken.
4.5.
Bewijswaardering feit 5
4.5.1.
Standpunt verdediging
De verdachte erkent het explosief in ontvangst te hebben genomen en het te hebben bewaard voor iemand anders, namelijk voor dezelfde persoon die hem het vuurwapen in bewaring heeft gegeven. Maar verdachte stelt dat hij niet op de hoogte was van de aard van het object. Naar voren is gebracht dat een vuurwapen direct valt te herkennen, maar dat een fasciapakket niet direct te herkennen is als een explosief. Nu bij de verdachte de wetenschap ontbrak dat het goed onder de Wet wapens en munitie valt, moet de verdachte worden vrijgesproken van feit 5.
4.5.2.
Beoordeling rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat ingevolge vaste rechtspraak van de Hoge Raad voor een veroordeling ter zake van het voorhanden hebben van een wapen in de zin van artikel 26 van de Wet wapens en munitie is vereist dat sprake is geweest van een meerdere of mindere mate van bewustheid bij de verdachte omtrent de aanwezigheid van dat wapen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verdachte (ten minste) enige bewustheid gehad van een mogelijke aanwezigheid van een explosief/wapen. Dit leidt de rechtbank onder andere af uit de eigen verklaring van verdachte. Hij heeft verklaard dat hij het explosief van de persoon heeft gekregen die hem ook het vuurwapen (met munitie) in bewaring had gegeven. De verdachte wist dat het pakket “niet in de haak” was, ook al omdat hij het tegelijk met het vuurwapen kreeg. Voorts overweegt de rechtbank dat de verdachte werd betaald voor het bewaren van het vuurwapen en het explosief. Hij heeft beide strafbare voorwerpen vervolgens in de woning verstopt Dat maakt dat de rechtbank tot een bewezenverklaring van feit 5 komt.
4.6.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3, 4 en 5 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1
hij op 6 juni 2023 te Rotterdam om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden en/of te bevorderen, te weten
- het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken en/of vervoeren, en/of
- het opzettelijk vervaardigen van heroïne en/of cocaïne, in elk geval een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van de Opiumwet
- voorwerpen
enstoffen voorhanden heeft gehad, waarvan hij, verdachte, wist of ernstige reden had om te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van dat feit, door het voorhanden hebben van
- 999 gram procaïne, 60 liter aceton, een weegscha
al, een persmal, meerdere vacuümzakken en meerdere rollen crêpepapier;
2
hij op 6 juni 2023 te Rotterdam opzettelijk
aanwezig heeft gehad 10,8 gram van een materiaal
bevattende heroïne, zijnde heroïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
3
hij op 6 juni 2023 te Rotterdam
€ 2.205 en € 3.570 en € 2.300 en € 7.515 en € 1.275 heeft verworven
envoorhanden heeft gehad terwijl hij, verdachte, wist dat die voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig
waren uit enig (eigen) misdrijf;
4
hij op 6 juni 2023 te Rotterdam een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1 categorie III, onder 1º van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3º van die wet in de vorm van een pistool van het merk Glock, type model 26 gen 5, kaliber 9 mm en(bijbehorende) munitie in de zin van artikel 1 onder 4º van de Wet wapens en munitie, te weten munitie als bedoeld in artikel 2 lid 2 van die wet, van de Categorie III te weten 7 kogelpatronen, Geco 9 mm Luger, kaliber 9 mm voorhanden heeft gehad;
5
hij op 6 juni 2023 te Rotterdam een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1 van de categorie II, onder 7º van de Wet wapens en munitie, te weten een explosief in de vorm van een fasciapakket bevattende flitspoeder en aluminiumoxide zijnde een voorwerp bestemd voor het treffen van personen of zaken door vuur of door middel van ontploffing voorhanden heeft gehad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

5.Strafbaarheid feiten

De bewezen feiten leveren op:
Feit 1
om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, voorwerpen en stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit
Feit 2
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod
Feit 3
witwassen, meermalen gepleegd
Feit 4
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie III
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie
Feit 5
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II, onderdeel 7º
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. De feiten zijn dus strafbaar.

6.Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is strafbaar.

7.Motivering straf

7.1.
Algemene overweging
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
7.2.
Feiten waarop de straf is gebaseerd
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan vijf feiten die verband houden met de Opiumwet en de Wet wapens en munitie. Met betrekking tot de Opiumwet heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan strafbare voorbereidingshandelingen met betrekking tot harddrugs en aan het aanwezig hebben van een beperkte hoeveelheid heroïne. De verdachte heeft zich bezig gehouden met het voorbereiden van de bewerking en verwerking van harddrugs door het voorhanden hebben van versnijdingsmiddelen en andere daarvoor bestemde stoffen en goederen. Het is algemeen bekend dat verdovende middelen, mede vanwege de verslavende werking ervan, schadelijk zijn voor de gezondheid van de gebruikers. Daarnaast is het gebruik ervan, onder andere door de daarmee gepaard gaande criminaliteit bezwarend voor de samenleving. De rechtbank rekent het de verdachte aan dat hij zich zo heeft gedragen zonder oog te hebben voor de maatschappelijke gevolgen van zijn handelen.
Verder heeft de verdachte een vuurwapen (met daarbij behorende munitie) en een explosief in de vorm van een fasciapakket voorhanden gehad. Het voorhanden hebben van dergelijke wapens vormt een onaanvaardbaar gevaar voor de veiligheid van personen en heeft een grote maatschappelijke impact. Het voorhanden hebben van een vuurwapen leidt immers vaak tot het gebruik daarvan, met alle gevolgen van dien. Ten aanzien van het fasciapakket geldt ook dat hiermee grote schade kan worden aangericht, zoals het afgelopen jaar zeer geregeld duidelijk is geworden in een stad als Rotterdam. Dit soort explosies zorgen voor veel onrust en schade bij omwonenden, maar dragen ook bij aan begrijpelijke gevoelens van angst en onrust in de samenleving. Dat het risico bestaat dat personen gewond - of erger - raken, wordt daarbij door de daders op de koop toegenomen.
Het explosief is bewaard in een woning in een woonwijk en een klein ongeluk had grote gevolgen kunnen hebben. De verdachte heeft zich daar kennelijk in het geheel niet om bekommerd. De rechtbank is van oordeel dat met name de combinatie van de (voorbereidende goederen voor) verdovende middelen en die van het voorhanden hebben van het vuurwapen en explosief zeer verontrustend is.
Tot slot heeft de verdachte zich ook schuldig gemaakt aan het witwassen van aanzienlijke geldbedragen. Het witwassen van criminele gelden vormt een bedreiging van de legale economie en tast de integriteit van het financiële en economische verkeer aan, ook vanwege de corrumperende invloed ervan op het reguliere handelsverkeer, en is daarmee een bedreiging voor de samenleving.
7.3.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
7.3.1.
Strafblad
De rechtbank heeft in een uittreksel uit de justitiële documentatie van 22 november 2023 gelezen dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor strafbare feiten.
7.3.2.
Rapportages
Reclassering Nederland (hierna: de reclassering) heeft een rapport over de verdachte opgemaakt, gedateerd 28 september 2023. Aangezien de verdachte zich daar op zijn zwijgrecht beriep, kon de reclassering geen verbanden leggen tussen de diverse leefgebieden en verdenkingen. Hierdoor zijn criminogene factoren eveneens lastig in te schatten. Wel wordt opgemerkt dat de verdachte de indruk wekt dat hij zelfstandig zijn zaken kan regelen. Hij volgt momenteel een opleiding en is daarna voornemens te gaan werken.
Met betrekking tot de huisvesting wordt als volgt gerapporteerd. De verdachte woonde voorheen bij zijn ouders in huis. Als gevolg van onderhavige zaak heeft de burgemeester de woning echter gesloten voor drie maanden. Dit heeft ertoe geleid dat zijn familie een andere woonruimte heeft moeten zoeken en dat zijn ouders besloten hebben het contact met de verdachte voorlopig te verbreken. De verdachte heeft echter wel nog contact met zijn broers en zussen en in de tussentijd kan hij bij zijn broer verblijven. Hij is zich ervan bewust dat hij moet werken aan het herstel van de relatie met zijn ouders en stelt zich hierin welwillend op.
Op basis van het bovenstaande acht de reclassering de oplegging van bijzondere maatregelen niet nodig. Toezicht of interventies zijn niet geïndiceerd nu verdachte in staat wordt staat geacht om zelfstandig zijn leven op de rit te krijgen. Hier heeft hij voldoende aanknopingspunten voor.
7.4.
Conclusies van de rechtbank
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
Gezien de ernst van de feiten kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf. Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf heeft de rechtbank acht geslagen op straffen die in min of meer vergelijkbare zaken zijn opgelegd. Een deel van de straf zal voorwaardelijk worden opgelegd. Dit dient ertoe om er voor te zorgen dat de verdachte, die nog niet eerder door een rechter is veroordeeld, in de toekomst niet opnieuw strafbare feiten zal plegen.
De rechtbank ziet geen aanleiding om, zoals door de verdediging aangevoerd, rekening te houden met het feit dat de verdachte ook op een andere manier gesanctioneerd wordt, namelijk omdat hij en zijn familie de woning zijn uitgezet. Dit is het gevolg van een bestuursrechtelijke maatregel, waartegen overigens nog een bezwaarprocedure loopt, die een ander doel heeft dan de straffen die worden opgelegd. De verdachte is daardoor bovendien niet getroffen, want hij is gedetineerd. Ook kijkend naar de bestuursrechtelijke maatregel is de bestraffing door de rechtbank bovendien niet onevenredig.
Alles afwegend acht de rechtbank de hierna te noemen straf, waaronder de hieronder besproken verbeurdverklaring, passend en geboden.

8.In beslag genomen voorwerpen

8.1.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd het totale bedrag aan in beslag genomen geld verbeurd te verklaren.
8.2.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft verzocht het bedrag ter hoogte van € 4.000 terug te geven aan de ouders van de verdachte, omdat dat aan hen toebehoort. Gezien het verweer dat strekt tot vrijspraak heeft de verdediging verzocht het bedrag van € 2.205 dat in de onderbroek van de verdachte is aangetroffen, aan hem terug te geven. Voor het overige refereert de verdediging zich aan het oordeel van de rechtbank.
8.3.
Beoordeling
Nu de rechtbank tot een partiele vrijspraak komt met betrekking tot het bedrag van € 4.000 zal de rechtbank daarover beslissen dat het dient te worden teruggegeven aan de rechthebbenden, te weten de ouders van de verdachte.
Van de overige geldbedragen heeft de rechtbank bewezen verklaard dat de verdachte zich daarmee schuldig heeft gemaakt aan witwassen. Dat geld behoort aan de verdachte toe en het bewezen feit (feit 3) is met betrekking tot dit geld begaan. Het overige in beslag genomen geld zal daarom worden verbeurd verklaard.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 14a, 14b, 14c, 33, 33a, 57 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht, 2, 10 en 10a van de Opiumwet en 26 en 55 van de Wet wapens en Munitie.

10.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

11.Beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1, 2, 3, 4 en 5 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 21 (eenentwintig) maanden,
bepaalt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte, groot
7 (zeven) maandenniet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten;
verbindt hieraan een proeftijd, die wordt gesteld op
2 (twee) jaar;
verstaat dat tenuitvoerlegging kan worden gelast als de veroordeelde de algemene voorwaarde niet naleeft;
stelt als algemene voorwaarde:
- de veroordeelde zal zich vóór het einde van de proeftijd niet aan een strafbaar feit schuldig maken;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
verklaart verbeurdde geldbedragen van
€ 2.205, € 3.570, € 2.300, € 7.515en
€ 1.275;
gelast ten aanzien van een geldbedrag van € 4.000 de
teruggaveaan de rechtmatige eigenaren ( [naam01] en [naam02] , zijnde de ouders van de verdachte).
Dit vonnis is gewezen door mr. W.A.F. Damen, voorzitter,
en mrs. L.J.M. Janssen en F. van Laanen, rechters,
in tegenwoordigheid van mrs. D.C. van Beek en S. Hoebe, griffiers,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
De voorzitter, de oudste rechter en de griffiers zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1
hij op of omstreeks 6 juni 2023 te Rotterdam om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden en/of te bevorderen, te weten
- het opzettelijk binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen,
- het opzettelijk telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken en/of vervoeren, en/of
- het opzettelijk vervaardigen van heroïne en/of cocaïne, in elk geval een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van de Opiumwet
- een ander heeft getracht te bewegen om dat feit te plegen, te doen plegen, mede te plegen en/of uit te lokken, om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen,
- zich en/of een ander gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat feit heeft getracht te verschaffen,
- voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden en/of andere betaalmiddelen voorhanden heeft gehad, waarvan hij, verdachte, wist of ernstige reden had om te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van dat feit, door het voorhanden hebben van
- 999 gram procaïne, 60 liter aceton, een of meerdere weegschalen, een persmal, een of meerdere vacuümzakken en/of een of meerdere rollen crêpepapier;
2
hij op of omstreeks 6 juni 2023 te Rotterdam opzettelijk
aanwezig heeft gehad ongeveer 10,8 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal
bevattende heroïne, zijnde heroïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet
3
hij op of omstreeks 6 juni 2023, te Rotterdam (van)
- € 2.205,- euro en/of € 4.000,- euro en/of € 3.570,- euro en/of € 2.300,- euro en/of € 7.515,- euro en/of € 1.275,- euro, althans een of meerdere geldbedragen,
Sub b
- heeft verworven, voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen, heeft omgezet, en/of
- gebruik heeft gemaakt
terwijl hij, verdachte, wist dat dat/die voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig
was/waren uit enig (eigen) misdrijf
4
hij op of omstreeks 6 juni 2023 te Rotterdam een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1 categorie III, onder 1º van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3º van die wet in de vorm van een pistool van het merk Glock, type model 26 gen 5, kaliber 9 mm en/of
(bijbehorende) munitie in de zin van artikel 1 onder 4º van de Wet wapens en munitie, te weten munitie als bedoeld in artikel 2 lid 2 van die wet, van de Categorie III te weten 7, althans een of meerdere kogelpatronen, Geco 9 mm Luger, kaliber 9 mm voorhanden heeft gehad;
5
hij op of omstreeks 6 juni 2023 te Rotterdam
een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1 van de categorie II, onder 7º van de Wet wapens en
munitie, te weten een explosief in de vorm van een fasciapakket bevattende flitspoeder en/of
aluminiumoxide, althans een vooralsnog onbekende explosieve stof, zijnde een voorwerp bestemd voor het treffen van personen of zaken door vuur of door middel van ontploffing
voorhanden heeft gehad.