ECLI:NL:RBROT:2024:1955

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 maart 2024
Publicatiedatum
12 maart 2024
Zaaknummer
10874091
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterechte loonstop en loonvordering in kort geding tussen werknemer en werkgever

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, heeft eiseres, werkzaam bij RBC IMV B.V., een kort geding aangespannen tegen haar werkgever vanwege een onterechte loonstop. Eiseres, die sinds maart 2023 ziek is, heeft een loonstop ontvangen per 28 november 2023, omdat zij niet zou meewerken aan een door de bedrijfsarts geadviseerd WPEX-traject. Eiseres betwist de rechtmatigheid van deze loonstop en stelt dat zij al een intensief behandelingstraject volgt. De kantonrechter heeft op 6 maart 2024 geoordeeld dat de loonstop niet gerechtvaardigd was. De rechter oordeelde dat RBC niet voldoende had aangetoond dat het WPEX-traject noodzakelijk was en dat de bedrijfsarts onvoldoende uitleg had gegeven over de noodzaak van dit traject. Eiseres heeft recht op doorbetaling van haar loon over de achterstallige periodes en de kantonrechter heeft de vordering van eiseres toegewezen, inclusief wettelijke verhogingen en rente. RBC is ook veroordeeld tot het betalen van buitengerechtelijke kosten en proceskosten. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 10874091 VV EXPL 24-10
datum uitspraak: 6 maart 2024
Vonnis in kort geding van de kantonrechter
in de zaak van
[eiseres01],
woonplaats: [woonplaats01] ,
eiseres,
gemachtigde: mr. D.M. Lai,
tegen
RBC IMV B.V.,
vestigingsplaats: Rotterdam,
gedaagde,
gemachtigde: mr. E. Wilke.
De partijen worden hierna ‘ [eiseres01] ’ en ‘RBC’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • de dagvaarding van 15 januari 2024, met bijlagen;
  • het antwoord, met bijlagen;
  • de akte van [eiseres01] , met één bijlage.
1.2.
Op 21 februari 2024 is de zaak tijdens een mondelinge behandeling besproken. Daarbij was [eiseres01] aanwezig, vergezeld door haar echtgenoot en bijgestaan door mr. D.M. Lai. Namens RBC waren aanwezig mevrouw [naam01] (senior HR-adviseur) en de heer [naam02] (finance director), bijgestaan door mr. E. Wilke.

2.De beoordeling

Waar gaat de zaak over?
2.1.
[eiseres01] werkt bij RBC op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd in de functie van [functie01] voor 32 uur per week. Haar loon bedraagt € 2.423,04 bruto per vier weken exclusief emolumenten. [eiseres01] heeft zich per 20 maart 2023 ziek gemeld. Zij heeft op 10 juli 2023, 28 augustus 2023, 1 september 2023, 2 oktober 2023 en 23 oktober 2023 fysieke of telefonische consulten gehad bij de bedrijfsarts. RBC heeft een bedrag van € 246,84 netto op het loon van [eiseres01] van periode 9 van 2023 ingehouden, omdat [eiseres01] op 17 en 24 augustus 2023 niet bij de fysieke consulten van de bedrijfsarts op het kantoor van RBC is verschenen. Daarnaast heeft RBC per brief van 20 november 2023 aangekondigd een loonstop te zullen toepassen als [eiseres01] niet uiterlijk op 27 november 2023 een afspraak heeft ingepland voor een specifiek interventietraject bij WPEX. Per e-mail van 29 november 2023 heeft RBC aan [eiseres01] medegedeeld dat er met ingang van 28 november 2023 een loonstop wordt toegepast, omdat [eiseres01] geen afspraak met WPEX heeft gemaakt.
2.2.
[eiseres01] vindt de loonstop per 28 november 2023 onterecht. Zij stelt dat zij, naast het reguliere traject, ook al een door de bedrijfsarts geadviseerd intensiever behandelingstraject volgt. Zij ziet daarom niet in waarom daar bovenop nog eens een zwaar psychosociaal belastbaarheidsonderzoek bij WPEX nodig zou zijn. Volgens [eiseres01] is zij nooit duidelijk geïnformeerd over de exacte aard en noodzaak van het WPEX-traject. Het is [eiseres01] dan ook niet duidelijk geworden wat WPEX precies voor haar kan betekenen. [eiseres01] stelt zich dan ook op het standpunt dat het meewerken aan het WPEX-traject een onredelijke instructie van RBC is. [eiseres01] vindt daarnaast ook de inhouding van de zogenaamde no-showkosten op haar loon onterecht. Zij stelt dat zij zich meer dan 24 uur voor de afspraken heeft afgemeld. Volgens [eiseres01] zijn fysieke consulten met de bedrijfsarts op het kantoor van RBC niet mogelijk omdat deze voor haar te belastend en confronterend zijn. [eiseres01] eist in dit kort geding dat RBC wordt veroordeeld het achterstallige loon over periode 12 en 13 van 2023 van in totaal € 2.943,99, het toekomstige loon vanaf periode 1 van 2024 en het ingehouden bedrag van € 246,84 aan [eiseres01] te betalen, met de wettelijke verhoging van 50%, de wettelijke rente over al deze bedragen en een bedrag van € 603,62 aan buitengerechtelijke kosten.
2.3.
RBC is het niet eens met de eisen van [eiseres01] . RBC stelt zich op het standpunt dat de re-integratie van [eiseres01] volledig is stilgevallen doordat [eiseres01] weigert om mee te werken aan het door de bedrijfsarts geadviseerde WPEX-traject om haar belastbaarheid te onderzoeken. Ook weigert [eiseres01] volgens RBC om nog langer de bedrijfsarts te bezoeken op de locatie van RBC en frustreert zij de telefonische contactmomenten. RBC stelt dat [eiseres01] hierdoor de voortgang van de re-integratie frustreert, zodat zij op grond van artikel 7:629 lid 3 BW op terechte gronden een loonstop heeft toegepast. Ten aanzien van de op het loon ingehouden no-showkosten stelt RBC dat in iedere uitnodiging voor een consult bij de bedrijfsarts staat dat de afspraak minimaal 48 uur van tevoren afgezegd moet worden, maar dat [eiseres01] niet tijdig heeft afgezegd.
2.4.
De kantonrechter wijst de eis van [eiseres01] ten aanzien van de no-showkosten, het achterstallige loon over periode 12 en 13 van 2023 en het loon vanaf periode 1 van 2024 tot en met de datum van dit vonnis toe. Dat geldt ook voor de gevorderde wettelijke verhoging op grond van artikel 7:625 BW van 50%, de wettelijke rente en de buitengerechtelijke kosten. Ook moet RBC deugdelijke bruto-netto specificaties van het achterstallige loon aan [eiseres01] verstrekken. Hierna wordt uitgelegd hoe de kantonrechter tot dit oordeel komt.
Het kort geding
2.5.
Een eis in kort geding kan worden toegewezen als de partij die de voorziening vraagt hierbij zoveel spoed heeft dat die partij de uitkomst van een gewone procedure niet hoeft af te wachten. Bij die beoordeling is van belang hoe aannemelijk het is dat de eis in een gewone procedure wordt toegewezen. Verder moet het belang dat [eiseres01] heeft bij toewijzing van de eis worden meegewogen en de gevolgen hiervan voor RBC als deze uitspraak later wordt teruggedraaid.
De loonstop
2.6.
Tussen partijen is ten eerste in geschil of RBC gerechtigd was een loonstop toe te passen vanaf 28 november 2023. Daarbij wordt opgemerkt dat RBC zelf steeds spreekt van een ‘loonuitsluiting’. Omdat zij zich in dit geval baseert op hetgeen is bepaald in artikel 7:629 lid 3 BW kan er echter geen misverstand over bestaan dat zij hiermee doelt op de daarin genoemde loonsanctie waarbij [eiseres01] haar aanspraak op loon verliest.
2.7.
Uitgangspunt is dat een werkgever gehouden is de gronden, waarop de loonstop wordt gebaseerd, binnen een redelijke termijn aan de werknemer mede te delen om de werknemer daarmee in staat te stellen zijn standpunt met betrekking tot de loonstop te bepalen en tijdig maatregelen te treffen. Dit betekent dat in de brief waarin de loonstop wordt medegedeeld de gronden voor die loonstop zijn gefixeerd. Dat wil zeggen dat een werkgever niet achteraf de gronden voor de loonstop kan aanvullen. RBC heeft in haar brief van 20 november 2023 een officiële waarschuwing aan [eiseres01] gegeven, omdat zij - volgens RBC - zonder opgaaf van een geldige reden het interventietraject bij WPEX heeft geannuleerd en daardoor het re-integratietraject stagneert. Vervolgens deelt RBC mede dat, als [eiseres01] op 27 november 2023 niet een nieuwe afspraak met WPEX heeft gemaakt, er een loonstop zal worden toegepast. Vervolgens deelt RBC in haar e-mail van 29 november 2023 mede dat, omdat [eiseres01] geen nieuwe afspraak met WPEX heeft gemaakt, de aangekondigde loonstop zal worden doorgevoerd.
2.8.
Het voorgaande betekent dat slechts het niet-meewerken aan het WPEX-traject aan de loonstop ten grondslag is gelegd en níet de door RBC in deze procedure aangevoerde andere gronden, dat wil zeggen de weigering van [eiseres01] om de bedrijfsarts op de locatie van RBC te bezoeken en het frustreren van de telefonische contactmomenten met RBC. Dat leidt er dan ook toe dat voor de beoordeling of de loonstop gerechtvaardigd is, slechts de daaraan ten grondslag gelegde grond dat [eiseres01] niet heeft meegewerkt aan het WPEX-traject van belang is.
2.9.
In artikel 7:629 BW is bepaald wanneer de werkgever het recht heeft de betaling van het loon stop te zetten. Dat is onder meer het geval als de zieke werknemer zonder deugdelijke grond weigert mee te werken aan (kort gezegd) zijn re-integratie. De re-integratieverplichtingen van de arbeidsongeschikte werknemer zijn neergelegd in artikel 7:660a BW. Dit artikel bepaalt onder sub a dat de werknemer verplicht is gevolg te geven aan redelijke voorschriften en mee te werken aan maatregelen die erop zijn gericht hem zijn eigen of andere passende arbeid te laten verrichten. Deze verplichting correspondeert met de in artikel 7:629 lid 3 onder d BW opgenomen grond voor een loonstop. Er is niet wettelijk vastgelegd wat verstaan moet worden onder een redelijk voorschrift. Gelet op de strekking van de bepaling moet er in zijn algemeenheid van worden uitgegaan dat daarvan sprake is indien is voldaan aan de volgende voorwaarden:
i. gegeven de aard van de arbeidsongeschiktheid en de stand van zaken in de re-integratie is het voorschrift gepast,
ii. aannemelijk is dat (het resultaat van) het voorschrift de re-integratie zal bevorderen en
iii. van de werknemer kan in redelijkheid worden gevergd dat hij het voorschrift opvolgt.
Bij een en ander komt gewicht toe aan wat de bedrijfsarts en/of arbeidsdeskundige of een andere in dat verband ingeschakelde deskundige heeft geadviseerd.
2.10.
In dit geval moet de vraag beantwoord worden of het meewerken aan het WPEX-traject onder de gegeven omstandigheden kan worden beschouwd als een redelijk voorschrift, waaraan [eiseres01] gevolg had moeten geven.
Het meewerken aan het WPEX-traject kan niet als redelijk voorschrift worden beschouwd
2.11.
Naar het voorlopige oordeel van de kantonrechter kan het meewerken aan het WPEX-traject door [eiseres01] niet als een redelijk voorschrift worden beschouwd. Hierna wordt uitgelegd waarom niet.
2.12.
Uit het rapport van de bedrijfsarts van 28 augustus 2023 kan worden afgeleid dat [eiseres01] sinds mei 2023 een behandelingstraject volgde en in dat kader diverse gesprekken voerde met een deskundige, maar dat dat reguliere traject - zowel door de bedrijfsarts als [eiseres01] zelf - niet voldoende werd geacht en meer specifieke interventie noodzakelijk bleek te zijn. Uit het rapport van de bedrijfsarts van 1 september 2023 volgt dat er direct een verwijzing heeft plaatsgevonden vanuit de vaste behandelaar van [eiseres01] en dat [eiseres01] in haar behandeling actief heeft gehandeld, wat door de bedrijfsarts als zeer positief wordt beoordeeld. Door [eiseres01] is onweersproken gesteld dat het nieuwe specifieke behandelingstraject, waaraan zij - zo volgt uit het rapport van de bedrijfsarts van 2 oktober 2023 - vanaf 26 oktober 2023 is begonnen en dat nog altijd voortduurt, zeer intensief en zwaar voor haar is.
2.13.
Vervolgens is niet in geschil dat de bedrijfsarts op 23 oktober 2023 met [eiseres01] heeft gesproken over een nieuwe specifieke interventie, bestaande uit een specialistisch belastbaarheidsonderzoek door WPEX. [eiseres01] heeft de eerste afspraak bij WPEX, die was ingepland voor 30 november 2023, afgezegd. [eiseres01] heeft als reden voor het afzeggen van de afspraak aangevoerd dat zij eerst opnieuw in gesprek wilde met de bedrijfsarts omdat het haar nooit duidelijk is geworden wat het doel van het WPEX-traject nu precies was en waarom dit traject, naast het intensieve traject waarmee zij was begonnen, zo dringend nodig was. Dat zij op enig moment een concrete uitleg van de bedrijfsarts over het nut en de noodzaak van het nieuwe WPEX-traject heeft gekregen kan niet worden afgeleid uit de door de bedrijfsarts opgemaakte rapporten.
2.14.
De kantonrechter is van oordeel dat van de bedrijfsarts verwacht had mogen worden dat zij het doel en de noodzaak van het starten van het WPEX-traject - bovenop het al gestarte intensievere traject - deugdelijk aan [eiseres01] zou motiveren, op zodanige wijze dat voor [eiseres01] duidelijk was dat het WPEX-traject in het stadium waarin de arbeidsongeschiktheid van [eiseres01] zich bevindt opportuun was
.Dat de bedrijfsarts dat heeft gedaan is onvoldoende gebleken.
2.15.
Ook uit de schriftelijke verklaring van de bedrijfsarts van 12 februari 2024, die zij op verzoek van RBC heeft opgesteld, volgt de hiervoor genoemde motivering niet. Sterker nog, die schriftelijke verklaring roept juist meer vraagtekens op over het daadwerkelijke doel van het WPEX-traject. De bedrijfsarts verklaart daarin namelijk dat het doel van het WPEX-traject was ‘
om een adequate diagnostiek en analyse te verkrijgen met daarbij een voorstel voor een meer passende behandeling’. Hieruit kan worden afgeleid dat het WPEX-traject kennelijk bedoeld was om een passend behandelingstraject te kunnen vaststellen en níet - zoals aanvankelijk werd aangegeven - een onderzoek naar de belastbaarheid van [eiseres01] . De kantonrechter volgt RBC niet in haar stelling dat de bedrijfsarts met de hiervoor genoemde formulering feitelijk heeft bedoeld dat het om een belastbaarheidsonderzoek gaat. Dat kan immers niet uit de inhoud van de verklaring worden afgeleid.
2.16.
De verklaring van de bedrijfsarts is bovendien ook in die zin onbegrijpelijk, nu zij daarin tevens verklaart dat [eiseres01] ‘
voor een ander traject heeft gekozen via haar vaste behandelaar waardoor de verwijzing (naar WPEX) niet heeft plaatsgevonden’. De bedrijfsarts wekt hiermee de suggestie dat [eiseres01] voor het andere intensiever traject heeft gekozen in plaats van het WPEX-traject. [eiseres01] was echter al met het andere, intensieve traject begonnen, nog vóór het moment dat de bedrijfsarts een verwijzing naar WPEX ter sprake had gebracht. Ook op dat punt roept de verklaring dus alleen maar meer vragen op. Een nadere toelichting van de bedrijfsarts op het voorgaande en op hetgeen zij nu daadwerkelijk met [eiseres01] over het WPEX-traject heeft besproken is dan ook zeer wenselijk, maar die is niet gegeven. Voor nadere bewijslevering op dit punt leent een kort geding zich bovendien niet.
2.17.
Tegen de achtergrond van het feit dat [eiseres01] , op aanraden en met goedkeuring van de bedrijfsarts, in oktober 2023 met een specifiek en intensief behandelingstraject was gestart is het - zonder nadere toelichting, die er niet is - niet duidelijk waarom daarnaast ook het inzetten van het WPEX-traject nodig was, zeker niet nu er aanwijzingen zijn dat het WPEX-traject kennelijk juist bedoeld was om een passend behandelingstraject te kunnen vaststellen. Dat het resultaat van een WPEX-traject de re-integratie van [eiseres01] daadwerkelijk zou bevorderen is dan ook weinig aannemelijk.
2.18.
Daarnaast geldt dat het feit dat de bedrijfsarts het WPEX-traject heeft voorgesteld niet wegneemt dat RBC als werkgever zelf verantwoordelijk is voor het re-integratietraject. Zij kan zich niet ‘verschuilen’ achter een advies van de bedrijfsarts. Een dergelijk advies ontslaat RBC niet van haar verplichting om zelfstandig te beoordelen of het niet opvolgen van een advies daadwerkelijk een loonstop rechtvaardigt. Vanwege de bovenstaande onduidelijkheden en nu niet gebleken is dat de bedrijfsarts op enig moment het doel en de noodzaak van het WPEX-traject op deugdelijke wijze aan [eiseres01] heeft uitgelegd, had het op de weg van RBC als werkgever gelegen een actievere houding in het kader van de re-integratie aan te nemen en de bedrijfsarts te vragen haar advies van een nadere en deugdelijke motivering te voorzien. Dat heeft zij niet gedaan. In plaats daarvan is zij te snel tot de vergaande sanctie van loonstopzetting overgegaan.
2.19.
Op basis van het voorgaande is de kantonrechter van oordeel dat de inzet van het WPEX-traject onder de gegeven omstandigheden niet als een redelijk voorschrift kan worden gezien, ten aanzien waarvan van [eiseres01] in redelijkheid kon worden gevergd dat zij daaraan zou voldoen. Het kan [eiseres01] dan ook niet verweten worden dat zij geen medewerking heeft verleend aan het WPEX-traject. Dat leidt tot de conclusie dat de loonstop door RBC niet op goede gronden is opgelegd.
[eiseres01] heeft recht op doorbetaling van het loon vanaf 28 november 2023
2.20.
Gelet op het voorgaande is met de thans beschikbare gegevens en de huidige stand van zaken voldoende aannemelijk dat in een bodemprocedure zal worden geoordeeld dat RBC onterecht een loonstop heeft toegepast over de periode vanaf 28 november 2023 tot en met heden. [eiseres01] heeft dan ook recht op doorbetaling van het loon over periode 12 en 13 van 2023. De hoogte van dat achterstallige loon is door [eiseres01] berekend op € 2.943,99 bruto en is door RBC niet weersproken. De vordering van [eiseres01] zal derhalve over deze periode worden toegewezen.
2.21.
Ook het loon vanaf periode 1 van 2024 tot en met de datum van dit vonnis wordt toegewezen, omdat niet gesteld of gebleken is dat dit loon door RBC is betaald. Voor wat betreft dat deel van de vordering dat ziet op betaling van het loon vanaf de datum van dit vonnis tot het einde van het dienstverband heeft [eiseres01] op dit moment geen voldoende (spoedeisend) belang, zodat dat deel van de vordering wordt afgewezen. De kantonrechter gaat ervanuit dat RBC zich aan haar (toekomstige) loonbetalingsverplichtingen zal houden.
RBC heeft ten onrechte € 246,84 op het loon van [eiseres01] ingehouden
2.22.
Vast staat dat [eiseres01] op 17 en 24 augustus 2023 niet bij de fysieke consulten van de bedrijfsarts op het kantoor van RBC is verschenen. De vraag is of dat rechtvaardigt dat RBC de kosten van die afspraken (de no-showkosten) in mindering heeft gebracht op het loon van [eiseres01] over periode 9 van 2023. De kantonrechter is van oordeel dat dit niet het geval is. Hierna wordt uitgelegd waarom niet.
2.23.
RBC kan zich er niet op beroepen dat [eiseres01] de afspraken niet op tijd (uiterlijk 48 uur voor de afspraak) heeft afgezegd. [eiseres01] heeft namelijk in haar e-mail van 15 augustus 2023 om 8:58 uur - ruim 48 uur voor de afspraak van 17 augustus 2023 om 13:15 uur - aan RBC medegedeeld dat zij geen afspraak met de bedrijfsarts op het kantoor van RBC wil. In die e-mail heeft zij ook toegelicht dat het verschijnen op het kantoor van RBC door de setting aldaar en door de ontmoeting met haar collega’s erg confronterend voor haar is. Dat heeft [eiseres01] nog eens herhaald in haar e-mail van 23 augustus 2023, waarmee zij de afspraak met de bedrijfsarts van 24 augustus 2023 heeft afgezegd. In dat verband is van belang dat de bedrijfsarts al op 10 juli 2023 heeft geadviseerd het contact tussen [eiseres01] en RBC telefonisch te laten plaatsvinden. Met dat advies verdraagt zich naar het oordeel van de kantonrechter niet dat [eiseres01] desondanks op het kantoor van RBC moest verschijnen om de bedrijfsarts te kunnen spreken en - zo volgt uit de schriftelijke uitnodigingen voor die afspraken - zich daarbij notabene zelfs moest melden bij haar collega mevrouw [naam01] , met wie [eiseres01] het contact juist wil vermijden in het kader van haar herstel.
2.24.
Bovendien staat niet ter discussie dat de afspraken met de bedrijfsarts vóór 17 augustus 2023 steeds hebben plaatsgevonden op de locatie waar de bedrijfsarts is gevestigd en níet op het kantoor van RBC. Ook ná augustus 2023, namelijk op 23 oktober 2023, heeft een afspraak op het kantoor van de bedrijfsarts plaatsgevonden. Gelet daarop valt niet in te zien waarom de afspraken in augustus 2023 onder de gegeven omstandigheden niet eveneens op het kantoor van de bedrijfsarts konden plaatsvinden. Het enkele feit dat RBC met de bedrijfsarts is overeengekomen dat deze regelmatig op het kantoor van RBC haar werkzaamheden zal uitvoeren, is onvoldoende reden daarvan af te zien, zeker gezien het advies van de bedrijfsarts om het contact tussen [eiseres01] en RBC telefonisch te laten plaatsvinden.
2.25.
Op grond van het bovenstaande is voldoende aannemelijk dat in een bodemprocedure geoordeeld zal worden dat RBC in redelijkheid niet van [eiseres01] kon verlangen dat zij in augustus 2023 bij de afspraken met de bedrijfsarts op het kantoor van RBC zou verschijnen. Dat leidt er dan ook toe dat het niet verschijnen bij die afspraken geen rechtvaardiging kon vormen om de no-showkosten van € 246,84 netto in mindering te brengen op het loon van [eiseres01] , nog daargelaten de vraag of een dergelijke verrekening met het loon op grond van het in artikel 7:632 lid 1 BW toelaatbaar is. Ook dat deel van de vordering wordt daarom toegewezen.
De wettelijke verhoging en wettelijke rente worden toegewezen
2.26.
De gevorderde wettelijke verhoging van 50% over het achterstallige loon over de periode vanaf 28 november 2023 tot en met de datum van dit vonnis en over het onterecht op het loon van periode 9 van 2023 ingehouden bedrag aan no-showkosten komt wegens de te late betaling op grond van de wet voor toewijzing in aanmerking. RBC heeft, zonder nadere toelichting, verzocht tot matiging van de wettelijke verhoging, maar de kantonrechter ziet - met name gezien hetgeen hiervoor bij r.o. 2.18 is overwogen - geen aanleiding daartoe over te gaan.
2.27.
De wettelijke rente over het achterstallige loon vanaf november 2023 tot en met de datum van dit vonnis, de onterechte inhouding op het loon periode 9 van 2023 en de wettelijke verhoging wordt ook toegewezen, op de wijze zoals hierna bij de beslissing vermeld.
De buitengerechtelijke kosten worden toegewezen
2.28.
[eiseres01] heeft aanspraak gemaakt op een vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten. Omdat aan alle voorwaarden om een vergoeding te krijgen is voldaan, zal een bedrag van € 537,34 worden toegewezen. Dit bedrag is gebaseerd op het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten en berekend over het achterstallige loon over periode 12 en 13 van 2023 en de onterecht ingehouden no-showkosten.
RBC moet deugdelijke bruto-netto specificaties verstrekken
2.29.
De eis tot het overleggen van deugdelijke bruto-netto specificaties waarin de betaling van het achterstallige loon is verwerkt, zal als niet weersproken en op de wet gegrond worden toegewezen.
RBC moet de proceskosten betalen
2.30.
RBC moet de proceskosten betalen, omdat zij voor het grootste deel ongelijk krijgt (artikel 237 Rv). De kantonrechter begroot deze kosten aan de kant van [eiseres01] op
€ 140,17 aan dagvaardingskosten, € 248,- aan griffierecht, € 793,- aan salaris voor de gemachtigde en € 135,- aan nakosten. Dat is in totaal € 1.316,17. Hier kan nog een bedrag bijkomen als dit vonnis wordt betekend. De wettelijke rente wordt toegewezen.
Uitvoerbaarheid bij voorraad
2.31.
Dit vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard (artikel 233 Rv).

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
veroordeelt RBC om aan [eiseres01] te betalen € 2.943,99 bruto aan achterstallig loon over periode 12 en 13 van 2023 en een bedrag van € 246,84 netto aan ten onrechte ingehouden loon over periode 9 van 2023, met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de respectievelijke data van opeisbaarheid tot de dag dat volledig is betaald;
3.2.
veroordeelt RBC om aan [eiseres01] te betalen € 2.423,04 bruto per vier weken aan loon vanaf periode 1 van 2024 tot en met de datum van dit vonnis, met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de respectievelijke data van opeisbaarheid tot de dag dat volledig is betaald;
3.3.
veroordeelt RBC om aan [eiseres01] te betalen de wettelijke verhoging van 50% in de zin van artikel 7:625 BW over het achterstallige loon over periode 12 en 13 van 2023 van € 2.943,99, het achterstallige loon vanaf periode 1 van 2024 tot en met de datum van dit vonnis en het ten onrechte ingehouden loon over periode 9 van 2023 van € 246,84, met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de respectievelijke data van opeisbaarheid tot de dag dat volledig is betaald;
3.4.
veroordeelt RBC om deugdelijke bruto/netto specificaties ex artikel 7:626 BW ten aanzien van het achterstallige loon over periode 12 en 13 van 2023 van € 2.943,99, het achterstallige loon vanaf periode 1 van 2024 tot en met de datum van dit vonnis en het ten onrechte ingehouden loon over periode 9 van 2023 van € 246,84 aan [eiseres01] te verstrekken;
3.5.
veroordeelt RBC om aan [eiseres01] te betalen € 537,34 aan buitengerechtelijke incassokosten;
3.6.
veroordeelt RBC in de proceskosten, die aan de kant van [eiseres01] worden begroot op € 1.316,17 met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf de vijftiende dag nadat dit vonnis is betekend tot de dag dat volledig is betaald;
3.7.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
3.8.
wijst al het andere af.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.I. Mentink en in het openbaar uitgesproken.
44487