ECLI:NL:RBROT:2024:1892

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 maart 2024
Publicatiedatum
11 maart 2024
Zaaknummer
ROT 22/4901
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursstrafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete opgelegd aan veehouder voor overtreding van de Wet dieren met betrekking tot wachttijden voor slacht

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Rotterdam het beroep van eiseres, een veehouder, tegen een boete van € 5.000,- die haar is opgelegd voor het ter slacht aanbieden van een koe die nog in de wachttijd van een diergeneesmiddel zat. De boete werd opgelegd door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, na een rapport van bevindingen van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) dat op 4 januari 2022 was opgemaakt. De rechtbank behandelt het beroep dat eiseres heeft ingesteld tegen het besluit van 1 april 2022, waarbij de boete werd gehandhaafd na bezwaar. Eiseres betwist de overtreding en stelt dat haar vennoot niet op de hoogte was van de behandeling van het dier en dat er sprake was van verminderde verwijtbaarheid.

De rechtbank concludeert dat eiseres de overtreding heeft begaan door het aanbieden van het dier ter slacht terwijl het nog in de wachttijd zat. De rechtbank oordeelt dat eiseres, ondanks de omstandigheden die zij aanvoert, verantwoordelijk is voor het controleren van de informatie over de behandeling van het dier. De rechtbank wijst erop dat de visitebrief van de dierenarts aanwezig was en dat eiseres had moeten controleren wat daarin stond. De rechtbank komt tot de conclusie dat de boete terecht is opgelegd en dat er geen aanleiding is om deze te matigen. Het beroep van eiseres wordt ongegrond verklaard.

De rechtbank behandelt ook het beroep van eiseres op de redelijke termijn in het kader van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn niet is overschreden, aangezien de uitspraak binnen twee jaar na het voornemen tot boeteoplegging is gedaan. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 22/4901

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 maart 2024 in de zaak tussen

[eiseres], te [plaats], eiseres,

(gemachtigde: mr. N. Bouwman),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,

(gemachtigde: mr. M. Kool).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de boete van € 5.000,- voor een overtreding van de Wet dieren. Met het besluit van 1 april 2022 heeft verweerder eiseres de boete opgelegd. Hiertegen heeft eiseres bezwaar gemaakt.
1.1.
Met het bestreden besluit van 7 september 2022 op het bezwaar van eiseres heeft verweerder de boete gehandhaafd. Hiertegen heeft eiseres op 14 oktober 2022 beroep ingesteld, aangevuld bij brieven van 14 november 2022 en 15 december 2023.
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 11 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres, vergezeld van [de veehouder], vennoot van eiseres, en de gemachtigde van verweerder.

Totstandkoming van het besluit

2. Verweerder heeft zijn besluit gebaseerd op het rapport van bevindingen dat op 4 januari 2022 op ambtseed is opgemaakt door een toezichthouder van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA). De toezichthouder schrijft in het rapport dat hij van een keuringsdierenarts in een slachthuis de melding had ontvangen dat bij een rund met oornummer [nummer] spuitplekken waren geconstateerd terwijl op het Voedsel Keten Informatie (VKI) -formulier van 26 oktober 2021 geen ziektes, medicatie of behandelingen waren vermeld. Volgens de keuringsdierenarts wees de toestand van het rund erop dat het dier op het bedrijf al ziek geweest moet zijn en mogelijk recent behandeld is geweest. Op het VKI-formulier van 28 oktober 2021 zag de toezichthouder wel de vermelding dat het rund slecht at en het medicijn Ketofen had toegediend gekregen, laatstelijk op 19 oktober 2021 (wachttermijn tot 23 oktober 2021). Vervolgens is de toezichthouder naar het bedrijf van eiseres gegaan en heeft hij aldaar vennoot en veehouder [de veehouder] gehoord. Die overhandigde de toezichthouder een visitebrief van dierenarts [dierenarts A] waaruit bleek dat het rund met werknummer [nummer] op 23 oktober 2021 was behandeld met een drench en met Niglumine waarvoor een wachttijd voor het vlees geldt van vier dagen. De toezichthouder stelt in het rapport vast dat het rund op 26 oktober 2021 is geslacht en toen dus nog in de wachttijd zat.
3. Op grond van het rapport van bevindingen heeft verweerder vastgesteld dat eiseres het volgende beboetbare feit heeft gepleegd:
“De voorgeschreven wachttijd werd niet in acht genomen voor het in de handel brengen van landbouwhuisdieren of aquacultuurdieren in het geval van toediening van toegestane stoffen of producten.”
Volgens verweerder heeft eiseres daarmee een overtreding begaan van artikel 2.7, eerste lid, van de Wet dieren, gelezen in samenhang met het destijds geldende artikel 8.4, aanhef en onder c, van het Besluit diergeneesmiddelen, thans artikel 7.1, aanhef en onder c, van het Besluit diergeneesmiddelen 2022 en met het destijds geldende artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling diergeneesmiddelen, thans artikel 5.3, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling diergeneesmiddelen 2022. Verweerder heeft eiseres voor dit beboetbaar feit een boete opgelegd van € 5.000,-. Daarnaast heeft verweerder eiseres in het boetebesluit een schriftelijke waarschuwing gegeven voor het niet of onvolledig verstrekken van informatie op het VKI-formulier.

Beoordeling door de rechtbank

4. De rechtbank beoordeelt of verweerder terecht heeft vastgesteld dat eiseres het beboetbare feit heeft gepleegd en of verweerder daarvoor terecht een boete heeft gegeven. De rechtbank doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres. Over de schriftelijke waarschuwing die eiseres heeft gekregen geeft de rechtbank geen oordeel.
5. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen en welke gevolgen dit oordeel heeft.
6. Eiseres voert aan dat haar geen verwijt kan worden gemaakt. Haar vennoot, [de veehouder], wist niet dat het dier op 23 oktober 2021 door [dierenarts A] was behandeld met een diergeneesmiddel waarvoor een wachttijd gold. [de veehouder] kon in die tijd niet veel werkzaamheden op het bedrijf verrichten vanwege knieletsel en de zorg voor zijn ouders. Hij had naast zijn vaste kracht de hulp ingeschakeld van een leerling en van een bedrijf. Hij zelf was niet aanwezig toen de koe op 23 oktober 2021 het middel kreeg toegediend. [de veehouder] had [dierenarts A] gevraagd of zij de koe zo kon behandelen dat het dier nog voor een eventuele slacht weg zou kunnen en dat was akkoord, maar uiteindelijk diende de dierenarts (in afwezigheid van [de veehouder]) een middel met een wachttijd van vier dagen toe waardoor een noodslachting (binnen drie dagen) niet meer mogelijk was. De dierenarts heeft dit niet duidelijk aan eiseres kenbaar gemaakt. De visitebrief waarin de toediening van het middel was beschreven, had de dierenarts niet aan iemand overhandigd maar op een ongebruikelijke plek gelegd, een tuintafel, waardoor [de veehouder] de brief pas na de noodslachting heeft gevonden. Bovendien had [de veehouder] bij [dierenarts B] (werkzaam voor dezelfde dierenartspraktijk als [dierenarts A]) nog nagevraagd of het dier kon worden afgevoerd voor noodslachting en ook dat was akkoord. [de veehouder] heeft dan ook te goeder trouw gehandeld bij het invullen van het VKI-formulier.
Verweerder houdt zowel eiseres als de dierenarts verantwoordelijk, maar volgens eiseres valt de dierenarts het meeste te verwijten. Met het verminderd verwijtbaar handelen van eiseres zou rekening moeten worden gehouden. Overigens zijn in het rapport van bevindingen de verklaringen van [de veehouder] niet juist weergegeven. Zo heeft hij niet verklaard dat hij de koe op 15 oktober 2021 heeft behandeld, dat was namelijk een medewerker. Hij heeft ook nooit gesproken over diarree. Daarnaast heeft hij niet verklaard dat hij er nooit aan gedacht had de visitebrief van [dierenarts A] te tonen aan [dierenarts B], aangezien hij de inhoud daarvan toen nog helemaal niet kende. Voorts is het eiseres niet duidelijk waarom voor deze overtreding een boete van € 5.000 wordt opgelegd. De boete moet aanzienlijk worden gematigd vanwege de verminderde verwijtbaarheid. Daarnaast wijst eiseres erop dat [de veehouder] eveneens strafrechtelijk wordt vervolgd.
6.1.
De rechtbank stelt vast dat eiseres op zichzelf niet betwist dat zij een koe ter slacht heeft aangeboden terwijl het dier nog in de wachttijd van een diergeneesmiddel zat en dat aldus de overtreding is begaan. Eiseres meent evenwel dat haar geen verwijt kan worden gemaakt, althans dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid. De rechtbank volgt dit verweer niet. [de veehouder] stelt dat hij niet wist dat de koe op 23 oktober 2021 een middel toegediend had gekregen met een wachttijd van vier dagen. Hij wist echter wel dat de koe op 23 oktober 2021 was behandeld door [dierenarts A]. Het is standaard procedure, zoals eiseres ter zitting ook heeft erkend, dat door een dierenarts van een bedrijfsbezoek en/of behandeling een visitebrief wordt opgesteld. Ook in onderhavige zaak is dat gebeurd. Wellicht is de visitebrief op een ongebruikelijke plek door de dierenarts achtergelaten, maar van [de veehouder] mag worden verwacht dat hij controleert of een visitebrief is achtergelaten en wat daar in stond. Niet in geschil is dat de visitebrief op het bedrijf van eiseres aanwezig was op het moment dat het dier naar de slachterij ging. Eiseres had dan ook op de hoogte kunnen zijn van de inhoud ervan. De visitebrief vermeldt dat de koe op 23 oktober 2021 is behandeld met Niglumine en dat daarvoor een wachttijd van vier dagen geldt.
6.2.
Eiseres stelt dat [de veehouder] de dierenarts op 23 oktober 2021 heeft gevraagd of het dier zo kon worden behandeld dat het nog naar de slacht zou kunnen en dat [de veehouder] van de dierenarts had begrepen dat dit akkoord was. Deze dierenarts heeft daarover jegens verweerder in een schriftelijke verklaring aangegeven dat zij - vanwege dit verzoek van [de veehouder] - heeft gekozen voor een middel met een wachttijd van vier dagen. Zij meende daarmee aan het verzoek van [de veehouder] te hebben voldaan. Het verschil tussen een noodslachting (die binnen drie dagen plaatsvindt) en een gewone slachting heeft er mogelijk voor gezorgd dat [de veehouder] en de dierenarts van verschillende termijnen zijn uitgegaan. Maar wat daar ook van zij: het is niet de dierenarts maar eiseres, die het dier ter slacht heeft aangeboden. Op eiseres rust dan ook de verantwoordelijkheid om zeker te stellen dat het ter slacht aangeboden dier niet meer in een wachttijd van een medicijn zit. Het enkel afgaan op een mondelinge mededeling van de dierenarts gegeven in antwoord op een vraag van [de veehouder] (die voor meerdere interpretaties uitlegbaar bleek) is daartoe onvoldoende, zeker nu [de veehouder] niet bij de gehele behandeling door de dierenarts aanwezig was. Alleen door controle, bijvoorbeeld door lezing van de visitebrief, had [de veehouder] kunnen vaststellen dat de dierenarts de koe geen middel had toegediend waarvoor een wachttijd gold. Om diezelfde reden kon [de veehouder] ook niet afgaan op de omstandigheid dat [dierenarts B] op 26 oktober 2021 akkoord gaf op noodslachting van de koe. [de veehouder] kon immers niet zeker weten of [dierenarts B] op de hoogte was van eerdere behandelingen die de koe onderging. [de veehouder] erkent dat ook hij de behandeling van de koe op 23 oktober 2021 niet met [dierenarts B] heeft besproken.
6.3.
Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat eiseres al dan niet middels controle van de op haar bedrijf aanwezige visitebrief op de hoogte had kunnen en moeten zijn van de omstandigheid dat de koe nog in een wachttijd zat toen zij ter slacht werd aangeboden. De door eiseres geschetste omstandigheden maken niet dat de overtreding haar niet of verminderd kan worden verweten. De rechtbank gaat voorbij aan het betoog van eiseres dat bepaalde verklaringen van [de veehouder] in het rapport van bevindingen onjuist zouden zijn weergegeven, nu de betreffende verklaringen niet relevant zijn voor de vaststelling (van de verwijtbaarheid) van de overtreding. Ook zonder die verklaringen kan de overtreding worden vastgesteld.
6.4.
Verweerder heeft dus terecht vastgesteld dat eiseres artikel 5.3, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling diergeneesmiddelen 2022 heeft overtreden en was bevoegd eiseres daarvoor een boete op te leggen [1] . Voor overtreding van dit voorschrift is in de Bijlage bij de Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren boetecategorie 4 vastgesteld, wat gelet op artikel 2.2, eerste lid, van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren een boete van € 5.000,- betekent, zoals verweerder hier ook heeft opgelegd. De wetgever heeft reeds een afweging heeft gemaakt welke boete bij een bepaalde overtreding evenredig is. Het met de Regeling diergeneesmiddelen gediende doel - bescherming van de volksgezondheid - staat voorop. Zoals verweerder in het bestreden besluit heeft toegelicht kan het ter slacht aanbieden van een dier dat nog in de wachttijd zit ertoe leiden dat residuen van het toegediende geneesmiddel in het vlees aanwezig zijn en als dit vlees vervolgens door consumenten wordt gegeten kan dit negatieve gevolgen hebben voor hun gezondheid. De rechtbank vindt de hoogte van de boete als zodanig niet onredelijk. Dat vennoot [de veehouder] ook strafrechtelijk wordt vervolgd maakt de boete ook niet onevenredig. De strafrechtelijke procedure ziet namelijk op andere (vermeende) overtredingen. Hierin wordt eiseres namelijk het niet voldoen aan de voorwaarden voor een noodslachting en het onjuist opmaken van een certificaat voor de noodslachting verweten.
7. Eiseres heeft ter zitting nog een beroep gedaan op de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
7.1.
Volgens vaste jurisprudentie geldt bij punitieve sancties als uitgangspunt dat de redelijke termijn is overschreden als, behoudens bijzondere omstandigheden, de rechtbank niet binnen twee jaar nadat deze termijn is aangevangen uitspraak doet. De termijn vangt aan op het moment dat het bestuursorgaan een handeling heeft verricht waaraan eiseres de verwachting kon ontlenen dat het bestuursorgaan haar een boete zou opleggen; dit is in de regel het moment van het voornemen tot boeteoplegging. Ook in deze zaak is de redelijke termijn aangevangen met het voornemen dat op 7 maart 2022 is uitgebracht. De rechtbank stelt vast dat op het moment van deze uitspraak nog geen twee jaar is verstreken. Van een overschrijding van de redelijke termijn is dus geen sprake.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is dus ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Oonincx, rechter, in aanwezigheid van mr. A.L. van der Duijn Schouten, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2024.
de rechter is verhinderd
deze uitspraak te tekenen
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een hogerberoepschrift sturen naar het College van Beroep voor het bedrijfsleven waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kunnen zij de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kunnen zij de voorzieningenrechter van het College van Beroep voor het bedrijfsleven vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 8.7 en artikel 8.6, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1, van de Wet dieren gelezen in samenhang met artikel 2.7, eerste lid, van de Wet dieren en met artikel 7.1, aanhef en onder d, van het Besluit diergeneesmiddelen 2022.