In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 29 februari 2024 uitspraak gedaan in een ontnemingsvordering van het Openbaar Ministerie tegen een verdachte die eerder was vrijgesproken van verduistering. De verdachte, geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum01], was in de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 december 2016 voorzitter van [stichting01] en werd beschuldigd van het medeplegen van verduistering van een bedrag van € 570.189,--. Tijdens de zitting op 30 januari 2024 werd de verdachte vrijgesproken van de ten laste gelegde feiten, wat leidde tot de vordering van het Openbaar Ministerie om het wederrechtelijk verkregen voordeel te ontnemen. De officieren van justitie, mrs. A. Lodder en H.C. Vermaseren, stelden dat het geschatte bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel € 285.094,50 bedroeg en vroegen om de verdachte te verplichten dit bedrag aan de staat te betalen.
De rechtbank heeft in haar beoordeling vastgesteld dat de vrijspraak van de verdachte in de onderliggende strafzaak een belangrijke rol speelt in de ontvankelijkheid van de ontnemingsvordering. Aangezien er geen veroordeling is uitgesproken, is het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot ontneming. De rechtbank verwijst hierbij naar een eerdere uitspraak van de Hoge Raad van 17 februari 2009, waarin werd gesteld dat het ontbreken van een veroordeling wegens een strafbaar feit de ontvankelijkheid van de ontnemingsvordering in de weg staat. De rechtbank heeft de beslissing op de openbare terechtzitting van 29 februari 2024 uitgesproken, waarbij de oudste rechter niet in staat was het vonnis mede te ondertekenen.