In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 13 februari 2024 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een rechtspersoon, die ervan beschuldigd werd opzettelijk onjuiste belastingaangiften te hebben gedaan. De tenlastelegging betrof het indienen van onjuiste aangiften voor de vennootschapsbelasting over de jaren 2009, 2010 en 2011, waarbij de verdachte een te laag bedrag aan omzet heeft opgegeven. Dit heeft geleid tot een te lage belastingheffing. Tijdens de zitting op 30 januari 2024 zijn procesafspraken gemaakt tussen het Openbaar Ministerie en de verdachte, waarbij de officier van justitie, mr. A.C. Schaafsma, heeft gevorderd dat de verdachte schuldig wordt verklaard zonder oplegging van een straf of maatregel. De verdediging heeft zich aangesloten bij deze procesafspraken en verzocht om deze te volgen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdediging geen verweer heeft gevoerd en heeft het ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen verklaard. De rechtbank oordeelde dat de verdachte opzettelijk onjuiste aangiften heeft gedaan, wat heeft geleid tot belastingontduiking. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder het feit dat er geen eerdere veroordelingen waren en dat de verdachte inmiddels een bedrag van € 93.856,-- aan de Belastingdienst had betaald op basis van een vaststellingsovereenkomst.
Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten om de verdachte schuldig te verklaren zonder oplegging van een straf of maatregel, in lijn met de procesafspraken. Dit vonnis is gewezen door een meervoudige kamer van de rechtbank, bestaande uit de voorzitter en twee andere rechters, en is openbaar uitgesproken op 13 februari 2024.