In deze civiele procedure, behandeld door de Rechtbank Rotterdam, heeft de kantonrechter op 1 maart 2024 uitspraak gedaan in de zaak tussen [eiser01] en [gedaagde01]. De zaak betreft een vordering tot terugbetaling van € 22.000, die [eiser01] stelt te zijn afhandig gemaakt door [gedaagde01] en [gedaagde02] onder bedreiging. De procedure is gestart met een dagvaarding op 12 september 2022, en na verschillende processtukken en een mondelinge behandeling op 31 oktober 2023, heeft de kantonrechter de zaak beoordeeld.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat alleen [gedaagde01] als gedaagde in de procedure is gebleven, nadat [gedaagde02] was overleden. De vordering van [eiser01] is gebaseerd op onverschuldigde betaling, waarbij hij stelt dat er geen rechtsgrond was voor de overboeking van € 16.000 naar de bankrekening van [gedaagde01]. De kantonrechter oordeelt dat de vordering niet is verjaard, omdat deze is gestuit door een brief van [eiser01] van 9 maart 2022, waarin hij [gedaagde01] sommeert het bedrag terug te betalen.
De kantonrechter heeft geoordeeld dat [gedaagde01] € 16.000 moet terugbetalen aan [eiser01], omdat dit bedrag onverschuldigd is betaald. De rechter heeft de argumenten van [gedaagde01] dat het bedrag als schenking was bedoeld, verworpen, omdat er onvoldoende bewijs was voor deze stelling. Daarnaast zijn de proceskosten aan de zijde van [eiser01] begroot op € 1.033,-, en het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De uitspraak benadrukt de noodzaak van duidelijke rechtsgronden bij geldtransacties en de gevolgen van bedreiging in het kader van onverschuldigde betalingen.