ECLI:NL:RBROT:2024:1704

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 maart 2024
Publicatiedatum
5 maart 2024
Zaaknummer
ROT 24/1560
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing omgevingsvergunning tijdelijke huisvesting Oekraïense vluchtelingen vanwege stikstof en beschermde diersoorten

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 6 maart 2024, wordt het verzoek om een voorlopige voorziening behandeld van een verzoeker tegen de omgevingsvergunning die aan de gemeente Rotterdam is verleend voor het realiseren van een tijdelijke huisvestingslocatie voor Oekraïense vluchtelingen. De voorzieningenrechter oordeelt dat de conclusies van het stikstofrapport, dat is gebaseerd op maximaal 1300 verkeersbewegingen voor de gebruiksfase in 2024, onrealistisch laag zijn. Dit aantal, dat minder dan vijf verkeersbewegingen per dag betekent, wordt betwijfeld, vooral gezien de aanwezigheid van begeleidend personeel en bezoekers. De voorzieningenrechter wijst erop dat er geen ecologisch onderzoek is gedaan naar de gevolgen voor beschermde diersoorten, wat noodzakelijk is om te beoordelen of de vergunning kan worden verleend. Ondanks het grote maatschappelijke belang om extra opvangplaatsen te realiseren, heeft de voorzieningenrechter ernstige twijfels of het bestreden besluit in bezwaar in stand kan blijven. Daarom wordt het bestreden besluit geschorst tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en bepaalt dat het college het griffierecht en proceskosten aan de verzoeker moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 24/1560
uitspraak van de voorzieningenrechter van 6 maart 2024 in de zaak tussen
[naam verzoeker], uit [plaatsnaam], verzoeker
(gemachtigde: [naam]),
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam
(gemachtigde: mr. A.M.H. Dellaert).
Inleiding
1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker tegen de aan de gemeente Rotterdam verleende omgevingsvergunning voor het realiseren van een tijdelijke huisvestingslocatie voor vluchtelingen uit Oekraïne aan [adres 1] en [adres 2].
1.1. Het college heeft de omgevingsvergunning verleend met het besluit van 15 januari 2024 (het bestreden besluit). Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.2. Verzoeker heeft nadere stukken ingediend.
1.3. De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 27 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoeker, de gemachtigde van verzoeker en de gemachtigde van het college.
Totstandkoming van het besluit
2. De omgevingsvergunning is verleend voor de activiteiten bouwen en gebruik in strijd met het bestemmingsplan (artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)). Het bouwplan houdt in dat vier gebouwen van een voormalige jeugdinstelling inpandig worden verbouwd en vervolgens worden gebruikt voor de tijdelijke huisvesting van 131 vluchtelingen uit Oekraïne. De omgevingsvergunning is verleend voor een periode van drie jaar.
Het college heeft de aanvraag getoetst aan de bestemmingsplannen “Hoek van Holland – Woongebied” en “Parapluherziening parkeernormering Rotterdam”. In het bestemmingsplan “Hoek van Holland – Woongebied” heeft het perceel de bestemming “Maatschappelijk – 2”. Het bouwplan is in strijd met artikel 11.1 van de planregels, omdat op grond daarvan geen (tijdelijke) woonfunctie is toegestaan op deze locatie. Daarom heeft het college toepassing gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, onder a, sub 2°, van de Wabo in samenhang met artikel 4, onderdeel 9, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor).
3. Verzoeker woont aan [adres 3], naast het perceel waarop de omgevingsvergunning betrekking heeft. Hij wil dat de bouwwerkzaamheden worden stopgezet tot er een beslissing op zijn bezwaar is genomen. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter daarom gevraagd het bestreden besluit te schorsen.
Beoordeling door de voorzieningenrechter
4. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wabo.
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 9 november 2023. Dat betekent dat in dit geval het recht, zoals dat gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
5. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
6. De voor de beoordeling van het verzoek belangrijke wet- en regelgeving, zoals deze vóór 1 januari 2024 luidde, is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Toetsingskader
7. In artikel 2.10 van de Wabo is bepaald op welke gronden een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen kan worden geweigerd. Een daarvan is dat de activiteit in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Voor de activiteit gebruik van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan is in dit geval gebruik gemaakt van de afwijkingsbevoegdheid uit artikel 2.12, eerste lid, onder a, sub 2°, van de Wabo. Uit deze bepaling volgt dat de activiteit niet in strijd mag zijn met een goede ruimtelijke ordening en dat alleen van het bestemmingsplan kan worden afgeweken in de bij algemene maatregel van bestuur bepaalde gevallen.
Bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, komt het college beleidsruimte toe en moet het college de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter oordeelt niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de verlening van de omgevingsvergunning te dienen doelen.
Toepassing afwijkingsbevoegdheid
8. Voor de activiteit gebruik in strijd met het bestemmingsplan heeft het college toepassing gegeven aan de afwijkingsbevoegdheid in artikel 2.12, eerste lid, onder a, sub 2°, van de Wabo in samenhang met artikel 4, onderdeel 9, van bijlage II bij het Bor.
Verzoeker betoogt dat het college die afwijkingsbevoegdheid niet kon gebruiken, omdat niet is voldaan aan de voorwaarden voor de toepassing daarvan. Hij wijst erop dat het woonoppervlak wordt vergroot doordat grote dakkapellen worden geplaatst.
8.1. In artikel 4, onderdeel 9, van bijlage II bij het Bor is als categorie gevallen aangewezen: “het gebruiken van bouwwerken, eventueel in samenhang met bouwactiviteiten die de bebouwde oppervlakte of het bouwvolume niet vergroten, en van bij die bouwwerken aansluitend terrein, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, het uitsluitend betreft een logiesfunctie voor werknemers of de opvang van asielzoekers of andere categorieën vreemdelingen”.
8.2. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is in dit geval geen sprake van bouwactiviteiten die de bebouwde oppervlakte of het bouwvolume vergroten. In de eerste plaats is de bebouwde oppervlakte niet hetzelfde als de woonoppervlakte binnen de panden waarop verzoeker heeft gewezen. Gelet hierop is naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 4, onderdeel 9, van bijlage II bij het Bor. Daarnaast voorziet de met het bestreden besluit verleende omgevingsvergunning niet in de bouw van dakkapellen. Daarvoor is een afzonderlijke omgevingsvergunning verleend. Er is in zoverre geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
Maatschappelijke bestemming en ontwikkeling van het terrein
9. Verzoeker stelt dat het terrein al decennia lang een maatschappelijke bestemming heeft. In het verleden werd het gebruikt voor de opvang van kinderen met lichamelijke en sociale problematiek. Verzoeker stelt dat de maatschappelijke bestemming van het terrein gehandhaafd moet blijven en betoogt dat de tijdelijke opvang van vluchtelingen binnen die bestemming past. Het verlenen van de omgevingsvergunning biedt de projectontwikkelaar alle vrijheid om zijn project de komende jaren winstgevend te maken, vooral omdat de gemeente inmiddels duidelijk maakt dat ze welwillend staat tegenover woningbouw ter plaatse. Volgens verzoeker wordt daarmee voorbij gegaan aan het belang van bestemmingsplannen, die burgers zekerheid moeten geven over de inrichting van hun woonomgeving. Volgens verzoeker moet er eerst meer duidelijkheid worden gegeven over de werkelijke plannen van de projectontwikkelaar en de gemeente.
9.1. De omgevingsvergunning voor gebruik in strijd met het bestemmingsplan is verleend, omdat een (tijdelijke) woonfunctie volgens het college niet is toegestaan op deze locatie. Anders dan verzoeker heeft betoogd, laten de planregels voor de bestemming “Maatschappelijk – 2” het gebruik van het terrein voor de tijdelijke opvang van Oekraïense vluchtelingen niet toe. Dit gebruik valt niet onder een van de in artikel 11.1 van de planregels genoemde soorten voorzieningen, namelijk voorzieningen op het gebied van onderwijs, sport, religie, cultuur, gezondheidszorg, maatschappelijke dienstverlening en publieke dienstverlening.
9.2. Verzoeker vreest vooral dat door de verlening van de omgevingsvergunning voor de tijdelijke huisvestingslocatie in de toekomst woningbouw mogelijk wordt op het terrein. De voorzieningenrechter stelt vast dat het bestreden besluit deze ontwikkelingen niet mogelijk maakt. Met de verleende omgevingsvergunning is de bestemming van het terrein als zodanig niet gewijzigd. De omgevingsvergunning maakt ook niet in algemene zin mogelijk dat het terrein voor wonen gebruikt wordt, maar maakt alleen bewoning mogelijk in het kader van het specifieke in de omgevingsvergunning beschreven project, namelijk de opvang van maximaal 131 Oekraïense vluchtelingen in de bestaande gebouwen voor een periode van maximaal drie jaar. Als de projectontwikkelaar en eigenaar in de toekomst nieuwe woningen wil bouwen op het terrein, dan is daarvoor een wijziging van het omgevingsplan of een nieuwe omgevingsvergunning nodig. In deze procedure kan daarom niet over deze ontwikkelingen worden geoordeeld.
Voor zover is aangevoerd dat de bestaande maatschappelijke bestemming behouden moet blijven, overweegt de voorzieningenrechter dat de Wabo de mogelijkheid biedt om onder bepaalde voorwaarden af te wijken van een vastgesteld bestemmingsplan. Het gebruik van die mogelijkheid is op zichzelf niet in strijd met de rechtszekerheid.
In zoverre is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
Inspraak en communicatie
10. Verzoeker betoogt dat er te weinig met de directe omwonenden is gecommuniceerd. Hij stelt dat is toegezegd dat hij bij het vooroverleg zou worden betrokken en daarvoor zou worden uitgenodigd, maar dat is niet gebeurd. Verder is volgens hem eerder door de gemeente gesteld dat bij de herontwikkeling van het terrein rekening zou worden gehouden met de wensen van omwonenden. Het mogelijk maken van een opvanglocatie voor vluchtelingen is echter niet overlegd met de omwonenden. Er is wel frequent contact geweest tussen de gemeente en de projectontwikkelaar.
10.1. Hoewel de voorzieningenrechter begrijpt dat verzoeker erop had gerekend dat hij zou worden betrokken bij de plannen, gelet op de eerdere betrokkenheid bij het overleg rond de herontwikkeling van het terrein, is de voorzieningenrechter vooralsnog van oordeel dat er geen wettelijke regels over inspraak zijn geschonden. Verder is van belang dat het bestreden besluit, zoals hiervoor overwogen, in ieder geval niet voorziet in verdergaande ontwikkelingen in de toekomst, zoals nieuwbouw van woningen op het terrein. Het college heeft verder ter zitting toegelicht dat de tijdelijke huisvesting van de vluchtelingen is ingegeven door een verplichting die is opgelegd door het rijk aan gemeenten, zodat dat in zoverre los moet worden gezien van de herontwikkeling van het terrein. De voorzieningenrechter ziet ook op dit punt geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
Stikstof
11. Verzoeker voert aan dat niet wordt voldaan aan de eisen voor stikstofdepositie op het op zeer korte afstand (ongeveer 30 m) gelegen Natura 2000-gebied “Solleveld & Kapittelduinen”. In het bijzonder wijst hij erop dat in het onderzoek naar de gevolgen is uitgegaan van maximaal 1300 extra verkeersbewegingen per jaar. Volgens verzoeker is dat niet haalbaar. Daarnaast is in het onderzoek geen rekening gehouden met andere bronnen van stikstofemissie.
11.1. In het bestreden besluit staat dat geen vergunning op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb) nodig is. Het college baseert zich hierbij op het onderzoek “Rapportage stikstofdepositie [adres 1] en [adres 2]” van Equipe Adviseurs van 11 januari 2024 (het stikstofrapport) en de AERIUS-projectberekeningen voor de aanlegfase en de gebruiksfase, die bij het bestreden besluit zijn gevoegd. Uit de AERIUS-berekening voor het jaar 2024 volgt dat er naast de renovatiefase ruimte is voor ongeveer 1300 extra verkeersbewegingen ten opzichte van de huidige situatie. Volgens het bestreden besluit is dat aantal haalbaar, omdat vluchtelingen worden geselecteerd die geen eigen auto hebben.
11.2. De voorzieningenrechter begrijpt de conclusies van het stikstofrapport zo dat zich geen significante gevolgen voor het Natura 2000-gebied voordoen, zodat geen sprake is van een project als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb waarvoor een Wnb-vergunning is vereist en waarvoor op grond van artikel 2.8 van de Wnb een passende beoordeling moet worden gemaakt. Zoals uit de AERIUS-berekeningen blijkt, is deze conclusie gebaseerd op een aantal van maximaal 1300 verkeersbewegingen voor de gebruiksfase in het jaar 2024, in combinatie met de stikstofemissie door bouwverkeer en andere bronnen in de aanlegfase in datzelfde jaar. De voorzieningenrechter interpreteert het rapport aldus dat bij een hoger aantal verkeersbewegingen significante gevolgen voor het Natura 2000-gebied niet uitgesloten zijn.
In het stikstofrapport is ervan uitgegaan dat de tijdelijke huisvestingslocatie eind maart 2024 in gebruik wordt genomen en dat dus op dat moment de gebruiksfase begint. Zelfs als de bewoners geen gebruik maken van auto’s en dus buiten het genoemde aantal verkeersbewegingen vallen, zoals het college beoogt, is het genoemde aantal van 1300 verkeersbewegingen naar het oordeel van de voorzieningenrechter onrealistisch laag voor een periode van ruim negen maanden. Dit komt namelijk neer op minder dan vijf verkeersbewegingen per dag. Uit de stukken blijkt dat er begeleidend personeel op de huisvestingslocatie werkzaam zal zijn. Daarnaast zijn in ieder geval in enige mate verkeersbewegingen te verwachten van bijvoorbeeld bezoekers en dienstverleners. Ter zitting heeft het college erkend dat het gehanteerde aantal verkeersbewegingen aan de lage kant is. Nu er niet van kan worden uitgegaan dat dit aantal representatief is, betwijfelt de voorzieningenrechter de juistheid van de conclusie dat er geen significante gevolgen zullen zijn door stikstofdepositie op het Natura 2000-gebied. Dit betekent dat er vooralsnog van moet worden uitgegaan dat sprake is van een vergunningplichtig project als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb waarvoor een passende beoordeling moet worden gemaakt.
11.3. Voor het bestreden besluit betekent dit het volgende. De gevolgen van stikstofdepositie voor Natura 2000-gebieden worden primair in het kader van de Wnb beoordeeld. Als zodanig maken deze gevolgen geen deel uit van het toetsingskader voor de omgevingsvergunning voor bouwen en gebruik in strijd met het bestemmingsplan, zoals dat in de artikelen 2.10 en 2.12 van de Wabo is neergelegd. De voorzieningenrechter gaat er voorlopig echter van uit dat de activiteiten waarvoor de omgevingsvergunning is verleend, tevens zijn aan te merken als project als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb. Daarom is in dit geval sprake van onlosmakelijk samenhangende activiteiten als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo. Voor de natuuractiviteit had daarom óf een Wnb-vergunning óf een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, in samenhang met artikel 2.2aa, onder a, van het Bor, moeten worden aangevraagd. Dat is in dit geval niet gebeurd.
Beschermde diersoorten
12. Verzoeker betoogt dat ten onrechte geen ecologisch onderzoek is gedaan naar de gevolgen voor beschermde diersoorten. Volgens hem komen op het terrein vleermuizen en rugstreeppadden voor en is het mogelijk dat vleermuizen zich in de leegstaande gebouwen hebben gevestigd.
12.1. Bij de voorbereiding van het bestreden besluit is geen onderzoek naar beschermde soorten gedaan. Het college heeft ter zitting erkend dat alsnog een ecologische quickscan moet worden uitgevoerd. De voorzieningenrechter is van oordeel dat zonder dit onderzoek onvoldoende is onderbouwd dat de vergunde activiteiten niet tevens activiteiten inhouden waarvoor een ontheffing op grond van de Wnb dan wel een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, in samenhang met artikel 2.2aa, onder b, van het Bor, nodig is. Er is geen ontheffing op grond van de Wnb aangevraagd of verleend. Gelet daarop kan niet worden uitgesloten dat sprake is van onlosmakelijke activiteiten als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo.
Parkeren
13. Verzoeker vreest parkeeroverlast, waardoor het rustige karakter van de straat wordt aangetast. Hij stelt dat er in de toekomstige situatie mogelijk honderd of meer auto’s van bewoners geparkeerd moeten worden.
13.1. Bij de verlening van een omgevingsvergunning voor bouwen moet worden getoetst aan artikel 3 van de planregels van het bestemmingsplan “Parapluherziening parkeernormering Rotterdam”. Op grond daarvan wordt de omgevingsvergunning slechts verleend indien bij de aanvraag wordt aangetoond dat op eigen terrein wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid volgens de normering zoals deze is opgenomen in bijlage 1 of de rechtsopvolgers daarvan. Het actuele parkeerbeleid waarnaar artikel 3 van de planregels verwijst, is neergelegd in de Beleidsregeling Parkeernormen auto en fiets gemeente Rotterdam 2022 (de Beleidsregeling). In artikel 3, derde lid, van de Beleidsregeling is het volgende bepaald: “Bij een omgevingsvergunning voor het tijdelijk bouwen of het tijdelijk gebruiken van gronden of bouwwerken wordt maatwerk geboden. De parkeereis wordt in dit geval vastgesteld aan de hand van de termijn van de tijdelijkheid en specifieke kenmerken van de locatie, de functie en de doelgroep.”
Het college heeft in dit geval geen aanvullende parkeereis gesteld voor het project. Daarover heeft het college in het bestreden besluit gesteld dat er op deze locatie in de gebruiksfase beperkte ruimte is voor stikstofemissie en dat daarom in principe alleen vluchtelingen uit Oekraïne worden gehuisvest die niet beschikken over een auto; bij toewijzing aan de opvanglocatie wordt daarop geselecteerd. Er zijn volgens het college voldoende mogelijkheden voor de bewoners om met het openbaar vervoer te reizen. Het begeleidend personeel zal wel gebruik maken van gemotoriseerde voertuigen. Het college acht de 17 parkeerplaatsen die op eigen terrein aanwezig zijn toereikend en gaat ervan uit dat de parkeerdruk in de omgeving niet zal toenemen.
13.2. Het standpunt van het college berust op de aanname dat de bewoners van de tijdelijke huisvestingslocatie geen auto zullen hebben. Die beperking geldt vooral vanwege de effecten van extra verkeersbewegingen op het nabijgelegen Natura 2000-gebied. De voorzieningenrechter twijfelt aan de handhaafbaarheid van het uitgangspunt dat geen autobezit is toegestaan. Dat hierop bij het toewijzen van de opvangplekken geselecteerd wordt, is geen garantie dat de bewoners later niet alsnog een auto zullen hebben. Weliswaar heeft het college ter zitting gesteld dat in dat geval handhavend kan worden opgetreden, maar de voorzieningenrechter ziet geen duidelijke aanknopingspunten in de omgevingsvergunning waarop gehandhaafd kan worden. De omgevingsvergunning bevat in ieder geval geen voorschriften over het vereiste aantal parkeerplaatsen op eigen terrein of over het bezit van auto’s door de bewoners. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is vooralsnog onvoldoende komen vast te staan dat zich geen onaanvaardbare parkeerhinder zal voordoen.
Werkzaamheden zonder kapvergunning
14. Volgens verzoeker is bij de uitvoering van de werkzaamheden een boom gekapt, terwijl daar geen omgevingsvergunning voor is verleend.
14.1. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het kappen van een boom op het terrein – waarover verzoeker overigens geen concrete informatie heeft verstrekt – geen onlosmakelijke activiteit is als bedoeld in artikel 2.7 van de Wabo. Voor zover al sprake is van een situatie waarvoor een omgevingsvergunning is vereist, is dat daarom een kwestie van handhaving die in deze procedure niet kan worden beoordeeld.
Maximumaantal bewoners in de tijdelijke huisvestingslocatie
15. Verzoeker betoogt dat het aantal Oekraïense vluchtelingen dat op deze locatie wordt opgevangen (maximaal 131) te hoog is. Volgens hem is het beter om hier maximaal 50 tot 70 vluchtelingen te huisvesten. Dit is beter in verhouding met het aantal inwoners van Hoek van Holland en met het aantal opgevangen Oekraïense vluchtelingen in de stad zelf.
15.1. Voor zover het aantal te huisvesten vluchtelingen gevolgen heeft voor het te verwachten aantal auto’s en verkeersbewegingen, verwijst de voorzieningenrechter naar de overwegingen over stikstof en parkeren. Voor het overige heeft verzoeker zijn bezwaren niet geconcretiseerd en heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat voor onaanvaardbare gevolgen voor het woon- en leefklimaat moet worden gevreesd. De enkele stelling dat het aantal vluchtelingen hoog is in verhouding tot het aantal inwoners van Hoek van Holland en dat deze kern naar verhouding veel meer vluchtelingen moet huisvesten dan de rest van de gemeente, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de tijdelijke huisvestingslocatie in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geacht. De voorzieningenrechter ziet in de algemene bezwaren van verzoeker over het aantal vluchtelingen dan ook geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
Belangenafweging
16. De voorzieningenrechter onderkent dat het maatschappelijke belang om op korte termijn extra opvangplaatsen voor Oekraïense vluchtelingen te realiseren groot is. De voorzieningenrechter heeft echter, gelet op wat hiervoor is overwogen over met name stikstof en beschermde diersoorten, ernstige twijfels of het bestreden besluit in bezwaar in stand kan blijven. De voorzieningenrechter ziet daarom reden om het verzoek om een voorlopige voorziening toe te wijzen en het bestreden besluit te schorsen.
Conclusie en gevolgen
17. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat het bestreden besluit is geschorst tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
17.1. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst moet het college het griffierecht aan verzoeker vergoeden. Daarom krijgt verzoeker ook een vergoeding van zijn proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. De vergoeding bedraagt € 32,- voor gemaakte reiskosten. Verzoeker heeft ook gevraagd om vergoeding van deskundigenkosten. Die kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking, alleen al omdat geen schriftelijk verslag van een deskundige is overgelegd en de kosten ook niet zijn gespecificeerd.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- schorst het bestreden besluit van 15 januari 2024 tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 187,- aan verzoeker moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 32,- aan proceskosten aan verzoeker.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Fransen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. R. Teuben, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2024.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.11. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
(…)
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,
(…)
Artikel 2.71. Onverminderd het bepaalde in de artikelen 2.10, tweede lid, en 2.11, tweede lid, draagt de aanvrager van een omgevingsvergunning er zorg voor dat de aanvraag betrekking heeft op alle onlosmakelijke activiteiten binnen het betrokken project. In afwijking van de eerste volzin en onverminderd artikel 2.5 kan, indien één van die onlosmakelijke activiteiten een activiteit is als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, voor die activiteit voorafgaand aan en los van de overige onlosmakelijke activiteiten een aanvraag om een omgevingsvergunning worden ingediend.
(…)
Artikel 2.101. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
a. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet;
b. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de voorschriften die zijn gesteld bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, van de Woningwet dan wel bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120 van die wet;
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;
e. de activiteit een wegtunnel als bedoeld in de Wet aanvullende regels veiligheid wegtunnels betreft en uit de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden blijkt dat niet wordt voldaan aan de in artikel 6, eerste lid, van die wet gestelde norm.
2. In gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder c, slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Artikel 2.12
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;
(…)
Wet natuurbescherming
Artikel 2.71. Een bestuursorgaan stelt een plan dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, en dat afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied, uitsluitend vast indien is voldaan aan artikel 2.8.
2. Het is verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten een project te realiseren dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied.
3. Gedeputeerde staten verlenen een vergunning als bedoeld in het tweede lid uitsluitend indien is voldaan aan artikel 2.8.
4. Het verbod, bedoeld in het tweede lid, is niet van toepassing op projecten ten aanzien waarvan bij of krachtens enige wettelijke bepaling een besluit is vereist, indien bij of krachtens die wet is bepaald dat dat besluit uitsluitend wordt vastgesteld indien is voldaan aan artikel 2.8.
Artikel 2.81. Voor een plan als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, of een project als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, maakt het bestuursorgaan, onderscheidenlijk de aanvrager van de vergunning, een passende beoordeling van de gevolgen voor het Natura 2000-gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen voor dat gebied.
2. In afwijking van het eerste lid hoeft geen passende beoordeling te worden gemaakt, ingeval het plan of het project een herhaling of voortzetting is van een ander plan, onderscheidenlijk project, of deel uitmaakt van een ander plan, voor zover voor dat andere plan of project een passende beoordeling is gemaakt en een nieuwe passende beoordeling redelijkerwijs geen nieuwe gegevens en inzichten kan opleveren over de significante gevolgen van dat plan of project.
3. Het bestuursorgaan stelt het plan uitsluitend vast, en gedeputeerde staten verlenen voor het project, bedoeld in het eerste lid, uitsluitend een vergunning, indien uit de passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat het plan, onderscheidenlijk het project de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten.
(…)

Besluit omgevingsrechtArtikel 2.2aa. Activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving (Natura 2000-activiteiten en flora- en fauna-activiteiten)Als categorie activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet, worden tevens aangewezen:

a. het realiseren van een project als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming, behoudens de gevallen, bedoeld in de artikelen 2.9, eerste en tweede lid, of 9.4, eerste, achtste of negende lid, van die wet, artikel 9, vijfde lid, van de Spoedwet wegverbreding of artikel 13, achtste lid, van de Tracéwet, voor zover dat project, onderscheidenlijk die handeling bestaat uit een activiteit waarop het verbod, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdelen a tot en met h of in artikel 2.2 van de wet, of bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel i, van de wet in samenhang met artikel 2.2a van toepassing is en voor zover voor dat project geen vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming is aangevraagd of verleend;
b. het verrichten van een handeling als bedoeld in de artikelen 3.1, 3.5 of 3.10, eerste lid, van de Wet natuurbescherming, behoudens de gevallen, bedoeld in de artikelen 3.3, tweede of zevende lid, 3.8, tweede of zevende lid, 3.10, tweede of derde lid, of 3.31, eerste lid, voor zover die handeling bestaat uit een activiteit waarop het verbod, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdelen a tot en met h of in artikel 2.2 van de wet, of bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel i, van de wet in samenhang met artikel 2.2a van toepassing is en voor zover voor die handeling geen ontheffing als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, 3.8, eerste lid of 3.10, tweede lid in samenhang met 3.8, eerste lid, is aangevraagd of verleend.
Artikel 2.7. Planologische gebruiksactiviteitenAls categorieën gevallen als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet worden aangewezen de categorieën gevallen in artikel 4 van bijlage II.
Bijlage II, artikel 41. Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:
(…)
9. het gebruiken van bouwwerken, eventueel in samenhang met bouwactiviteiten die de bebouwde oppervlakte of het bouwvolume niet vergroten, en van bij die bouwwerken aansluitend terrein, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, het uitsluitend betreft een logiesfunctie voor werknemers of de opvang van asielzoekers of andere categorieën vreemdelingen;
(…)

Planregels bestemmingsplan “Hoek van Holland – Woongebied”Artikel 11 Maatschappelijk – 211.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Maatschappelijk – 2' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. voorzieningen op het gebied van onderwijs, sport, religie, cultuur, gezondheidszorg, maatschappelijke dienstverlening en publieke dienstverlening, met het daarbij behorende erf
b. horeca, op de begane grond, uitsluitend ter plaatse van de op de verbeelding aangegeven functieaanduiding "horeca' (Prins Hendrikstraat 281);
c. 'Waarde - Archeologie', Waarde - Cultuurhistorie en Waterstaat - Waterkering, voor zover de gronden mede als zodanig zijn bestemd.

Planregels bestemmingsplan “Parapluherziening parkeernormering Rotterdam”Artikel 3 Voorwaardelijke verplichting

Een omgevingsvergunning voor het bouwen, alsmede voor het laden en lossen van goederen, zoals toegestaan op grond van de onderliggende ruimtelijke plannen, wordt slechts verleend, indien bij de aanvraag wordt aangetoond dat op eigen terrein wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid volgens de normering zoals deze is opgenomen in bijlage 1 of de rechtsopvolgers daarvan.

Beleidsregeling Parkeernormen auto en fiets gemeente Rotterdam 2022Artikel 3. Reikwijdte1. Deze beleidsregels zijn van toepassing bij de beoordeling van aanvragen voor een omgevingsvergunning.2. Bij een omgevingsvergunning wordt een parkeereis gesteld conform de indeling in gebiedstypen en normen als bedoeld in artikel 2 en bijlage 4 van deze beleidsregeling.

3. Bij een omgevingsvergunning voor het tijdelijk bouwen of het tijdelijk gebruiken van gronden of bouwwerken wordt maatwerk geboden. De parkeereis wordt in dit geval vastgesteld aan de hand van de termijn van de tijdelijkheid en specifieke kenmerken van de locatie, de functie en de doelgroep.
(…)
6. De parkeereis wordt volledig op eigen terrein gerealiseerd.
(…)