In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 16 februari 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen twee partijen over huurbetalingen. De eiser, een verhuurder, heeft de gedaagde, een huurder, aangeklaagd wegens een huurachterstand van € 1.494,93, die is opgebouwd door het niet betalen van de huur voor de maanden juni 2019 en maart 2022. De huurder betwistte de huurachterstand en stelde dat zij de huur voor juni 2019 wel had betaald en dat zij de huur voor maart 2022 had opgeschort vanwege gebreken in de woning. De kantonrechter oordeelde echter dat de huurder niet had aangetoond dat de huur voor juni 2019 was betaald en dat er geen gegronde redenen waren voor de opschorting van de huur voor maart 2022. De rechter wees de vordering van de verhuurder toe en veroordeelde de huurder tot betaling van de achterstallige huur, inclusief buitengerechtelijke incassokosten en rente. Daarnaast werd de huurder ook veroordeeld in de proceskosten, die op € 884,48 werden begroot. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de verhuurder het bedrag direct kan vorderen, ook al is er nog geen definitieve uitspraak in hoger beroep gedaan.