ECLI:NL:RBROT:2024:1467
Rechtbank Rotterdam
- Eerste aanleg - meervoudig
- Rechtspraak.nl
Niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de ontnemingsvordering na vrijspraak
Op 13 februari 2024 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de zaak met parketnummer 10-99706-14, waarbij het Openbaar Ministerie een vordering had ingediend op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. Deze vordering was gericht op het vaststellen van het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel en het opleggen van een verplichting tot betaling aan de staat van een geldbedrag ter ontneming van dat voordeel, tot een maximum van €469.166,00. De vordering was ingediend tegen de rechtspersoon [bedrijf01] B.V., die eerder op 24 november 2023 door het gerechtshof Den Haag was vrijgesproken van het feit waarop de vordering was gebaseerd. Dit arrest is inmiddels onherroepelijk.
Tijdens de zitting heeft de officier van justitie, mr. K. Broere, geconcludeerd tot haar niet-ontvankelijkheid in de vordering, een standpunt dat door de raadsman, mr. J.W. Soeteman, werd ondersteund. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de ontnemingsvordering, gezien de vrijspraak in de onderliggende strafzaak. De rechtbank heeft hierbij verwezen naar een eerdere uitspraak van de Hoge Raad van 17 februari 2009, waarin werd vastgesteld dat het ontbreken van een veroordeling wegens een strafbaar feit de ontvankelijkheid van de ontnemingsvordering in de weg staat.
De rechtbank heeft in haar beslissing verklaard dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit vonnis is uitgesproken door de meervoudige kamer voor strafzaken van de Rechtbank Rotterdam, met mr. E. Rabbie als voorzitter, en mrs. M.C. Franken en T.M. Riemens als rechters, in aanwezigheid van griffier mr. R.E. Kroon.