ECLI:NL:RBROT:2024:1398

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
23 februari 2024
Publicatiedatum
27 februari 2024
Zaaknummer
10599732 / CV EXPL 23-19487
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van premie en afwijzing van buitengerechtelijke kosten in verzekeringsovereenkomst

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 23 februari 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen Achmea Schadeverzekeringen N.V. h.o.d.n. FBTO en een gedaagde, die in persoon procedeerde. De eiseres, FBTO, vorderde betaling van een bedrag van € 508,98, bestaande uit premie en bijkomende kosten, van de gedaagde, die een autoverzekering had afgesloten bij FBTO. De verzekering was beëindigd per 2 juli 2022, maar FBTO had op verzoek van de gedaagde de verzekering met terugwerkende kracht voortgezet. De kantonrechter oordeelde dat FBTO de verzekering niet met terugwerkende kracht kon herstellen, waardoor de gedaagde geen premie verschuldigd was voor de maanden juli, augustus en september 2022. De kantonrechter wees de vordering van FBTO tot terugbetaling van een onverschuldigd betaald bedrag van € 144,70 af, maar oordeelde dat de gedaagde wel een bedrag van € 124,03 verschuldigd was voor de periode van 30 oktober tot 24 november 2022. De kantonrechter wees de vordering tot buitengerechtelijke kosten af, omdat FBTO niet had aangetoond dat de gedaagde in gebreke was gebleven. De proceskosten werden gecompenseerd, en het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANKROTTERDAM
Locatie Rotterdam
Zaaknummer: 10599732 / CV EXPL 23-19487
Datum uitspraak: 23 februari 2024
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van
ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V. h.o.d.n. FBTO,
gevestigd te Apeldoorn,
eiseres,
gemachtigde: Syncasso Gerechtsdeurwaarders B.V.,
tegen
[gedaagde01],
wonende te [woonplaats01] ,
gedaagde,
procederend in persoon.
De partijen worden hierna ‘FBTO’ en ‘ [gedaagde01] ’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 2 juni 2023, met bijlagen;
- het antwoord, met bijlagen;
- de conclusie van repliek tevens houdende akte wijziging grondslag van eis;
- de aantekeningen van de mondelinge reactie van [gedaagde01] , met bijlagen;
- de akte van FBTO.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde01] had een autoverzekering afgesloten bij FBTO. Uit hoofde van deze autoverzekering was [gedaagde01] premie verschuldigd aan FBTO, die maandelijks bij vooruitbetaling moest worden voldaan.
2.2.
Inmiddels is de autoverzekering beëindigd.
3. Het geschil
3.1.
FBTO eist samengevat:
- [gedaagde01] te veroordelen aan haar te betalen een bedrag van € 508,98;
- [gedaagde01] te veroordelen in de proceskosten;
- het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
Het bedrag dat wordt geëist, bestaat uit de hoofdsom van € 423,77, rente van € 8,29 (berekend tot 2 juni 2023) en buitengerechtelijke kosten van € 76,92 (inclusief btw).
3.2.
Aan de vordering legt FBTO uiteindelijk het volgende ten grondslag. Tussen haar en [gedaagde01] was een autoverzekering tot stand gekomen. FBTO heeft deze verzekering per 2 juli 2022 beëindigd, maar op verzoek van [gedaagde01] was de verzekering in september 2022 met terugwerkende kracht per 2 juli 2022 voortgezet. Het voorgaande betekent dat [gedaagde01] toch in de maanden juli, augustus en september 2022 premie moet betalen. Dit betekent dat FBTO een bedrag van € 144,70 onverschuldigd aan [gedaagde01] heeft betaald als premierestitutie voor de maand juli 2022. De maandpremie van april 2022 van een bedrag € 155,04 alsmede de maandpremie voor de periode 30 oktober – 24 november 2022 van een bedrag € 124,03 is ook door [gedaagde01] niet betaald.
3.3.
[gedaagde01] betwist dat zij nog een bedrag aan FBTO moet betalen. Zij stelt dat de premie over de maand april 2022 al is betaald. Daarnaast is de auto in juli, augustus en september 2022 niet verzekerd geweest, zodat zij geen premie is verschuldigd over deze periode. FBTO heeft de verzekering immers zelf opgezegd per 2 juli 2022. Voorts heeft FBTO tweemaal een bedrag van € 155,04 van haar rekening afgeschreven in oktober en december 2022. Deze bedragen moeten in ieder geval in mindering worden gebracht op een eventuele vordering van FBTO.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Er is geen sprake van een verzekering met terugwerkende kracht voor de periode juli – september 2022
4.1.
FBTO heeft voorafgaand aan deze procedure en in de dagvaarding maandpremie gevorderd over de maanden augustus en september 2022. Uiteindelijk heeft FBTO (zoals verwoord in 3.2.) andere stellingen ingenomen. FBTO onderbouwt deze stellingen onder andere door ervan uit te gaan dat er in de periode juli – september 2022 een verzekeringsovereenkomst tussen partijen bestond. Gelet op het voorgaande, zal de kantonrechter eerst beantwoorden of er sprake was van een verzekeringsovereenkomst tussen [gedaagde01] en FBTO waarvoor [gedaagde01] maandelijks premie moest betalen.
4.2.
De kantonrechter volgt de (uiteindelijk ingenomen) stelling van FBTO dat de verzekering met terugwerkende kracht is voortgezet per 2 juli 2022 niet. Kenmerkend voor de verzekeringsovereenkomst is het element van onzekerheid van een toekomstige gebeurtenis. De verzekeringnemer betaalt premie om dit risico af te dekken. FBTO heeft in de maanden juli, augustus en september 2022 geen risico gelopen, omdat er in die maanden geen verzekeringsovereenkomst bestond tussen FBTO en [gedaagde01] . Tussen partijen is immers niet in geschil dat de verzekering per 2 juli 2022 door FBTO was beëindigd. Gesteld noch gebleken is dat er in de maanden juli, augustus en september een schadegeval heeft plaatsgevonden waar FBTO achteraf dekking voor heeft verleend, dan wel dat FBTO op een andere manier risico heeft gelopen. FBTO heeft dus niet, althans onvoldoende, onderbouwd waarom in dit geval de verzekeringsovereenkomst met terugwerkende kracht kon worden hersteld. Indien bijvoorbeeld uit de polisvoorwaarden zou blijken dat een verzekering wel met terugwerkende kracht kan worden hersteld en dat daarvoor premie moet worden betaald, dan had het op de weg van FBTO gelegen om deze polisvoorwaarden in het geding te brengen, hetgeen niet is gebeurd.
FBTO heeft een bedrag van € 144,70 niet onverschuldigd betaald aan [gedaagde01]
4.3.
FBTO heeft bij akte (zie randnummer 11), de eerdere stelling van de conclusie van repliek dat de maandpremie van juni 2022 niet is betaald, gecorrigeerd. De premie voor de periode juli 2022 is dus wel betaald door [gedaagde01] . Aangezien is vastgesteld dat [gedaagde01] geen premie hoefde te betalen over die periode, heeft FBTO terecht een bedrag van € 144,70 terugbetaald aan [gedaagde01] . Nu door FBTO geen andere feiten zijn aangedragen die de onverschuldigde betaling kunnen onderbouwen, wordt de eis dat [gedaagde01] een bedrag van € 144,70 aan FBTO moet terugbetalen afgewezen.
[gedaagde01] moet premie betalen voor de periode 30 oktober – 24 november 2022
4.4.
FBTO eist dus – na een wijziging grondslag van eis bij conclusie van repliek – een bedrag van € 124,03 aan premie voor de periode van 30 oktober tot 24 november 2022 en een bedrag van € 155,04 voor de maandpremie van 30 april 2022. Dit is totaal een bedrag van € 279,07.
4.5.
Ten aanzien van de maandpremie van oktober 2022, begrijpt de kantonrechter dat [gedaagde01] zich op het standpunt stelt dat zij niet akkoord is gegaan met het voortzetten van de polis en dus ook geen premie verschuldigd is over de periode oktober – november 2022. Deze stelling wordt door de kantonrechter als onvoldoende onderbouwd gepasseerd. Uit de stukken blijkt immers dat de bevestiging van het voortzetten van de polis op 27 september 2022 aan [gedaagde01] is verzonden met de mededeling dat haar nieuwe maandpremie per 30 september 2022 € 155,04 bedraagt. Het had op de weg van [gedaagde01] gelegen om hier op te reageren als zij geen verzekeringsovereenkomst tot stand wilde laten komen. De kantonrechter gaat er dan ook van uit dat [gedaagde01] per 30 september 2022 verzekerd is geweest bij FBTO. Voor de periode 30 oktober tot 24 november 2022 is [gedaagde01] dus premie verschuldigd. Dat [gedaagde01] kennelijk ook een andere verzekering heeft afgesloten bij ANWB, maakt dit oordeel niet anders.
4.6.
Het verweer van [gedaagde01] dat de betaling van 14 oktober 2022 in mindering moet worden gebracht op de vordering van FBTO faalt dus ook. FBTO heeft aangevoerd dat de betaling van 14 oktober 2022 is gebruikt voor de betaling van de maandpremie voor de periode 30 september – 30 oktober 2022. Dit staat ook in de omschrijving van de afschrijving en [gedaagde01] was de premie over die periode ook aan FBTO verschuldigd op grond van de verzekeringsovereenkomst. [gedaagde01] moet dus nog een bedrag van € 124,03 aan FBTO betalen.
[gedaagde01] hoeft de maandpremie van april 2022 niet te betalen
4.7.
[gedaagde01] heeft gesteld dat zij de factuur van april 2022 heeft betaald, maar heeft nagelaten dit nader te onderbouwen door bijvoorbeeld betalingsbewijzen te overleggen. De kantonrechter moet er in deze zaak dan ook van uitgaan dat de door [gedaagde01] gestelde betaling van 30 april 2022 niet heeft plaatsgevonden. In beginsel moet zij dus nog een bedrag van € 155,04 aan FBTO betalen. [gedaagde01] heeft echter gemotiveerd onderbouwd, door het overleggen van screenshots, dat er via een doorlopende incasso een bedrag van € 155,04 van haar rekening is afgeschreven op 15 december 2022. FBTO stelt dat deze betaling is gebruikt voor de maandpremie van 30 augustus (voor de periode 31 augustus – 29 september 2022). Zoals eerder in dit vonnis is overwogen was [gedaagde01] geen premie verschuldigd voor de maand september, zodat deze betaling niet voor de maandpremie van die maand kon worden gebruikt. Op grond van artikel 6:43 BW had FBTO de afschrijving van € 155,04 moeten gebruiken voor de betaling van de oudste factuur, namelijk de factuur met vervaldatum van 30 april 2022. Dit betekent dat de eis dat [gedaagde01] de maandpremie van april 2022 nog moet betalen wordt afgewezen.
4.8.
Het voorgaande brengt met zich dat [gedaagde01] alleen nog een bedrag van € 124,03 aan FBTO verschuldigd is voor de periode 30 oktober – 24 november 2022.
Buitengerechtelijke kosten en wettelijke rente
4.9.
In de dagvaarding heeft FBTO premie gevorderd over andere periodes, waaronder de periodes augustus en september 2022, dan zij uiteindelijk na wijziging van grondslag in deze procedure heeft gevorderd. Uit de overwegingen van dit vonnis blijkt dat [gedaagde01] deze maandpremies voor die maanden niet hoefde te betalen. Er staat alleen nog een bedrag open van € 124,03. Gelet op deze gang van zaken kan FBTO [gedaagde01] niet tegenwerpen dat zij naar aanleiding van de aanmaningen en de dagvaarding niet tot betaling van het nog openstaande bedrag is overgegaan. De geëiste vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten en verschenen wettelijke rente worden daarom afgewezen. De wettelijke rente wordt wel toegewezen vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis, omdat het na deze uitspraak voor [gedaagde01] wel duidelijk moet zijn dat zij het openstaande bedrag van € 124,03 nog aan FBTO moet betalen.
Proceskosten
4.10.
Omdat beide partijen gedeeltelijk ongelijk krijgen, zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd. Dat betekent dat beide partijen hun eigen kosten moeten betalen.
Uitvoerbaar bij voorraad
4.11.
Dit vonnis wordt voor wat betreft de veroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard (artikel 233 Rv).

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
veroordeelt [gedaagde01] om aan FBTO te betalen een bedrag van € 124,03, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.3.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, zodat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.4.
wijst als het andere af.
Dit vonnis is gewezen door mr. N. Shahani en in het openbaar uitgesproken op 23 februari 2024.
58819/33179