ECLI:NL:RBROT:2024:1357

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
23 februari 2024
Publicatiedatum
26 februari 2024
Zaaknummer
10888598
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over arbeidsovereenkomst en loonvordering met betrekking tot bedrijfseigendommen

In deze zaak, die op 23 februari 2024 door de Rechtbank Rotterdam is behandeld, gaat het om een kort geding tussen IMR Solutions BV en [gedaagde01]. IMR Solutions BV, eiseres in conventie, vordert onder andere betaling van loon en afgifte van bedrijfseigendommen van [gedaagde01], die volgens IMR zijn arbeidsovereenkomst per direct heeft opgezegd. De kantonrechter oordeelt dat het niet voldoende aannemelijk is dat [gedaagde01] daadwerkelijk zijn arbeidsovereenkomst heeft opgezegd. De kantonrechter wijst de vordering van IMR tot betaling van loon vanaf 16 januari 2024 af, omdat [gedaagde01] zelf heeft bijgedragen aan het feit dat hij niet meer werkte. IMR wordt wel veroordeeld om het loon van 1 december 2023 tot en met 15 januari 2024 te betalen, evenals de wettelijke verhoging en rente over het loon van december 2023. Daarnaast moet IMR loonstroken verstrekken aan [gedaagde01]. De kantonrechter oordeelt dat [gedaagde01] de bedrijfseigendommen pas hoeft af te geven nadat IMR het verschuldigde loon heeft betaald, omdat hij zich beroept op een retentierecht. De overige eisen van IMR worden afgewezen, en de proceskosten worden verdeeld tussen de partijen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 10888598 VV EXPL 24-32
datum uitspraak: 23 februari 2024
Vonnis in kort geding van de kantonrechter
in de zaak van

1.IMR Solutions BV,

vestigingsplaats: Tuitjenhorn,
eiseres in conventie, verweerster in reconventie,
vertegenwoordigd door gedaagde 2,
2.
[eiser01]
woonplaats: [woonplaats01] ,
eiser in conventie,
die zelf procedeert,
tegen
[gedaagde01],
woonplaats: [woonplaats02] ,
gedaagde in conventie, eiser in reconventie,
gemachtigde: mr. M. Shaaban.
De partijen worden hierna ‘IMR’, ‘ [eiser01] ’ en ‘ [gedaagde01] ’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • de dagvaarding van 1 februari 2024, met bijlagen;
  • de twee aktes van de eisers met een aanvulling van de gronden en een wijziging van de eis, met bijlagen, van 7 en 8 februari 2024;
  • het antwoord, met een eis in reconventie (tegeneis), met bijlagen;
  • de mail van de eisers van 8 februari 2024, met een bijlage;
  • de brief van [gedaagde01] van 8 februari 2024, met bijlagen;
  • de mail van de eisers van 8 februari 2024, met een bezwaar tegen de laatste bijlagen van [gedaagde01] ;
  • de pleitnota van de eisers;
  • de zittingsaantekeningen van [gedaagde01] ;
  • de mail van de eisers van 14 februari 2024, met een bijlage.
1.2.
Op 9 februari 2024 is de zaak tijdens een mondelinge behandeling met de partijen besproken.

2.De beoordeling

De mail van IMR en [eiser01] van 14 februari 2024
2.1.
Na de mondelinge behandeling hebben de eisers nog een aanvullend stuk gestuurd. De kantonrechter begrijpt dat zij daarin onder andere hun eis verminderen. In het stuk staat immers dat het voertuig waarvan afgifte werd gevorderd is teruggegeven met daarin een deel van de goederen waarvan ook afgifte was gevorderd. Verder staat hierin:
“Het enige dat er nog ontbreekt zijn: (4) 1 x hq 2500w omvormer; (6) Macbook Air; (8) laptoptas; (9) iphone. Ook deze onrechtmatig in retentie genomen goederen wil eiser graag terug.”
De eisvermindering wordt toegestaan (artikel 129 Rv). De overige tekst laat de kantonrechter buiten beschouwing, omdat de inhoudelijke behandeling van de zaak al is gesloten en [gedaagde01] dus niet kan reageren.
De eisen van IMR en [eiser01]
2.2.
[gedaagde01] werkt(e) op basis van een arbeidsovereenkomst bij IMR. Volgens de eisers heeft [gedaagde01] die overeenkomst op 16 januari 2024 per direct opgezegd, zonder dat sprake was van een dringende reden daarvoor. IMR eist daarom dat [gedaagde01] wordt veroordeeld om een gefixeerde schadevergoeding van € 4.015,50 aan haar te betalen.
2.3.
De eisers stellen verder dat [gedaagde01] voor zijn werk een aantal goederen van IMR ter beschikking heeft gekregen en dat hij weigert die af te geven. IMR eist dat [gedaagde01] wordt veroordeeld om die af te geven, op straffe van een dwangsom. IMR eist daarnaast dat [gedaagde01] wordt veroordeeld om een schadevergoeding van € 6.660,- te betalen, omdat zij schade lijdt doordat [gedaagde01] tot nu toe geweigerd heeft de goederen af te geven.
2.4.
Ten slotte heeft [gedaagde01] volgens IMR in strijd met het afgesproken nevenwerkzaamhedenbeding voor eigen rekening [bedrijf01] aangeboden. Zij eist dat [gedaagde01] wordt veroordeeld om een dwangsom en boete te betalen als hij hiermee doorgaat. Ook eist zij een voorschot van € 12.000,- voor de schade die zij hierdoor al heeft geleden. Ten slotte eisen IMR en [eiser01] dat [gedaagde01] wordt veroordeeld om de kosten van deze procedure te betalen.
Het verweer en de eisen van [gedaagde01]
2.5.
[gedaagde01] is het niet eens met de eisen van IMR en [eiser01] . Volgens hem is de arbeidsovereenkomst niet geëindigd. Hij vindt dat hij daarom geen gefixeerde schadevergoeding hoeft te betalen en ook de bedrijfseigendommen (nog) niet hoeft terug te geven. Omdat IMR het loon vanaf 1 december 2023 nog niet heeft betaald, beroept [gedaagde01] zich daarnaast op een retentierecht. [gedaagde01] vindt verder dat hij zijn nevenwerkzaamhedenbeding niet heeft overtreden, zodat de eisen die daarop zien ook moeten worden afgewezen.
2.6.
[gedaagde01] eist zelf dat IMR wordt veroordeeld om het loon vanaf 1 december 2023 te betalen, met wettelijke rente en wettelijke verhoging. Daarnaast heeft IMR volgens hem nog nooit loonstroken afgegeven. Hij eist dat zij veroordeeld wordt om dit alsnog te doen, op straffe van een dwangsom.
Het oordeel van de kantonrechter
2.7.
De kantonrechter veroordeelt IMR om het loon vanaf 1 december 2023 tot en met 15 januari 2024 te betalen aan [gedaagde01] . Zij veroordeelt [gedaagde01] om de bedrijfseigendommen daarna af te geven aan IMR. Zij veroordeelt IMR verder om loonstroken te verstrekken aan [gedaagde01] . Alle overige eisen worden afgewezen. In dit vonnis licht de kantonrechter dit toe.
IMR moet het loon van 1 december 2023 tot en met 15 januari 2024 betalen
2.8.
IMR moet het loon van 1 december 2023 tot en met 15 januari 2024 aan [gedaagde01] betalen. Het staat namelijk vast dat [gedaagde01] in die periode voor IMR gewerkt heeft. Het loon van december 2023 van € 2.677,- moest IMR uiterlijk 25 januari 2024 betalen. Dat heeft zij niet gedaan. Zij zal worden veroordeeld om dat te betalen. Het loon tot en met 15 januari 2024 van € 1.295,32 moet IMR uiterlijk 25 februari 2024 betalen. De kantonrechter veroordeelt IMR daartoe, met die tijdsbepaling (artikel 3:296 lid 2 BW).
2.9.
Het verweer van IMR dat zij het loon dat zij [gedaagde01] moet betalen kan verrekenen met een door [gedaagde01] te betalen gefixeerde schadevergoeding slaagt niet. De kantonrechter houdt er namelijk rekening mee dat in een bodemprocedure zal worden geoordeeld dat [gedaagde01] de arbeidsovereenkomst niet heeft opgezegd. In dat geval is hij ook geen gefixeerde schadevergoeding verschuldigd (artikel 7:672 lid 11 BW) en valt er dus niets te verrekenen. De kantonrechter legt dit oordeel hierna uit.
Het is onvoldoende aannemelijk dat [gedaagde01] de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd
2.10.
Op 16 januari 2024 heeft [gedaagde01] in de ochtend een appje gestuurd aan [eiser01] (de bestuurder van IMR). Hij meldt daarin dat de bedrijfsbus niet wil starten. Hij appt “
start maar valt uit… alle lampjes branden, en het reageert niet meer als je op slot wil zetten. Dit is al de zoveelste hoofdpijn…nu ben ik er echt klaar mee.! Heb wel betere dingen te doen dan dit…kom je busje maar halen, ik stop er mee.!”gevolgd door een discussie waarin [eiser01] onder meer aangeeft het aan [gedaagde01] te betalen salaris te zullen verrekenen met het loon over de opzegtermijn die [gedaagde01] volgens hem niet in acht neemt.
2.11.
In een bodemprocedure zal de vraag moeten worden beantwoord of dit appje moet worden gezien als een opzegging van de arbeidsovereenkomst door [gedaagde01] . Dat die vraag bevestigend zal worden beantwoord, vindt de kantonrechter niet aannemelijk genoeg. Volgens vaste rechtspraak geldt daarvoor namelijk een strenge maatstaf. Er moet sprake zijn van een duidelijke en ondubbelzinnige verklaring van [gedaagde01] . De gedachte daarachter is dat het nemen van ontslag betekent dat de werknemer per direct geen inkomen meer heeft en ook geen uitkering kan krijgen. De werkgever mag er daarom niet zomaar vanuit gaan dat de werknemer daadwerkelijk zijn overeenkomst wil beëindigen. Van de werkgever mag afhankelijk van de omstandigheden ook een bepaald onderzoek worden verwacht.
2.12.
Uit de appgeschiedenis die de partijen hebben overhandigd blijkt nergens dat [gedaagde01] ontevreden is over het dienstverband. Sterker nog: de avond ervoor heeft hij nog met [eiser01] geappt over de mogelijkheid van het verlengen van het contract. Wel is te zien dat hij al eerder verschillende appjes heeft gestuurd over de technische staat van de bus. Ook het appje van 16 januari 2024 lijkt vooral uit frustratie hierover voort te komen. Drie dagen later laat [gedaagde01] al weten dat hij toch bereid is om door te werken tot het einde van zijn contract, mits hij de beschikking heeft over een goede bus.
2.13.
Het is daarom niet ondenkbaar dat het appje van 16 januari 2024 in een opwelling is gestuurd. IMR heeft niet gesteld dat zij [gedaagde01] heeft gewezen op de gevolgen van het ontslag (afgezien van de verschuldigdheid van de gefixeerde schadevergoeding). Om die reden houdt de kantonrechter rekening met de mogelijkheid dat in een bodemprocedure wordt geoordeeld dat [gedaagde01] de overeenkomst niet heeft opgezegd.
IMR wordt niet veroordeeld het loon vanaf 16 januari 2024 te betalen
2.14.
In dit kort geding kan niet worden vastgesteld of IMR het loon vanaf 16 januari 2024 aan [gedaagde01] moet betalen. Het staat namelijk vast dat [gedaagde01] vanaf die dag niet meer heeft gewerkt voor IMR. Hij heeft op 19 januari 2024 wel verklaard dat hij toch weer wilde werken, maar hij heeft daaraan als voorwaarde gesteld dat hij de beschikking krijgt over een werkende, verzekerde, veilige bus. Hij heeft IMR echter niet de gelegenheid gegeven om deze voorwaarde te vervullen. Hij heeft de bus namelijk niet ingeleverd en geweigerd om aan [eiser01] te vertellen waar die staat. In die zin heeft hij er (ook) zelf voor gezorgd dat hij vanaf 16 januari 2024 niet meer gewerkt heeft. Het is daarom naar voorlopig oordeel nog maar de vraag of, als in een bodemprocedure komt vast te staan dat [gedaagde01] de arbeidsovereenkomst niet heeft opgezegd op 16 januari 2024, hij aanspraak kan maken op salaris vanaf 16 januari 2024 (artikel 7:628 lid 1 BW).
IMR moet de wettelijke verhoging en rente betalen over het loon van december 2023
2.15.
IMR moet de wettelijke verhoging betalen over het loon van december 2023. Zij had dat loon namelijk uiterlijk op 25 januari 2024 moeten betalen (artikel 4.1 arbeidsovereenkomst). Zij heeft dat niet gedaan. De kantonrechter matigt deze verhoging tot 25%. Dat is € 669,25. De wettelijke rente over dit salaris wordt toegewezen vanaf 26 januari 2024 (artikel 6:119 BW en artikel 6:83 sub a BW).
2.16.
De wettelijke verhoging over het loon van januari 2024 wordt afgewezen. Dat loon hoeft IMR pas na dit vonnis te betalen (op 25 februari 2024). Voor toewijzing van de wettelijke verhoging bij voorbaat ziet de kantonrechter geen aanleiding, alleen al niet omdat op dit moment niet kan worden vastgesteld of reden is/zal zijn tot matiging en zo ja tot welk percentage. De wettelijke rente wordt toegewezen zoals in het dictum bepaald.
IMR moet loonstroken afgeven
2.17.
IMR moet loonstroken afgeven aan [gedaagde01] . Er is geen discussie over dat zij dat nooit heeft gedaan. Op grond van de wet had zij dat moeten doen bij iedere salarisbetaling (artikel 7:626 BW). Tijdens de zitting heeft [eiser01] aangegeven dat het haalbaar is om deze stroken binnen een week aan te leveren. Daar wordt IMR daarom toe veroordeeld. Aan deze veroordeling verbindt de kantonrechter een dwangsom van € 50,- per dag, met een maximum van € 5.000,-.
[gedaagde01] moet de bedrijfseigendommen afgeven nadat IMR loon heeft betaald
2.18.
[gedaagde01] wordt veroordeeld om de achtergehouden goederen af te geven aan IMR. De goederen zijn namelijk beschikbaar gesteld voor de uitoefening van de functie. IMR heeft onbetwist gesteld dat zij de goederen nodig heeft voor de uitoefening van haar onderneming. [gedaagde01] werkt op dit moment niet. Door [gedaagde01] is niets gesteld op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat hij op dit moment belang heeft bij het behoud van die goederen en dat dit belang zwaarder weegt dan het belang van IMR bij afgifte.
2.19.
[gedaagde01] hoeft de goederen pas af te geven wanneer IMR het loon heeft betaald. [gedaagde01] beroept zich tot dat moment namelijk rechtsgeldig op een retentierecht. IMR heeft immers het loon vanaf december 2023 nog niet betaald, terwijl zij daartoe (naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter) wel verplicht is. [gedaagde01] mag daarom afgifte van de goederen opschorten totdat IMR dit loon heeft betaald (artikel 3:290 en 6:52 BW). Zij had dit recht op 16 januari 2024 ook al. Het loon hoefde toen nog niet betaald te zijn, maar [gedaagde01] had wel goede grond om te vrezen dat IMR niet zou betalen (artikel 6:263 BW). [eiser01] had namelijk al per app laten weten dat hij dit loon met de gefixeerde schadevergoeding zou verrekenen.
2.20.
Omdat [gedaagde01] tot nu toe geweigerd heeft de goederen af te geven, zal de kantonrechter een dwangsom verbinden aan deze veroordeling. Zij stelt die vast op € 100,- per dag, met een maximum van € 5.000,-.
2.21.
Het ligt op de weg van partijen om onderling afspraken te maken hoe deze teruggaveverplichting wordt vormgegeven.
De overige eisen van IMR worden afgewezen
2.22.
De overige eisen van IMR worden afgewezen. IMR heeft namelijk niet gesteld waarom zij hierbij spoed heeft. De kantonrechter oordeelt daarom dat zij een gewone procedure kan afwachten (artikel 254 Rv).
De proceskosten in conventie en reconventie
2.23.
De kantonrechter bepaalt dat partijen in conventie de eigen proceskosten dragen, omdat zij allebei voor een deel ongelijk krijgen (artikel 237 Rv). Dat betekent dat zij in conventie geen vergoeding hoeven te betalen voor de kosten die de andere partij heeft gemaakt.
2.24.
IMR moet de proceskosten in reconventie betalen, omdat zij voor het grootste deel ongelijk krijgt. De kantonrechter begroot deze kosten aan de kant van [gedaagde01] op € 271,50 aan salaris voor de gemachtigde (1/2 x € 543,-) en € 135,- aan nakosten. Dat is in totaal € 406,50. Hier kan nog een bedrag bijkomen als dit vonnis wordt betekend. De wettelijke rente wordt toegewezen.
Uitvoerbaarheid bij voorraad
2.25.
Dit vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard (artikel 233 Rv).

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
veroordeelt IMR om aan [gedaagde01] € ‭3.346,25 bruto‬ te betalen, met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over € 2.677,- vanaf 26 januari 2024, tot de dag dat volledig is betaald;‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬
3.2.
veroordeelt IMR om uiterlijk op 25 februari 2024 € 1.295,32 te betalen aan [gedaagde01] , vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 25 februari 2024 tot de dag dat volledig is betaald;
3.3.
veroordeelt IMR om salarisspecificaties over de periode augustus 2023 tot en met januari 2024 binnen zeven dagen na dit vonnis aan [gedaagde01] te verstrekken, op straffe van een dwangsom van € 50,- per dag, met een maximum van € 5.000,-;
3.4.
veroordeelt [gedaagde01] om binnen 2 dagen nadat de betalingen van IMR uit hoofde van de veroordelingen onder 3.1 en 3.2 op de rekening van [gedaagde01] zijn bijgeschreven, de volgende goederen af te geven aan IMR:
  • een hq 2500w omvormer;
  • een Macbook Air (ontgrendeld);
  • een laptoptas;
  • een iPhone (met code voor zover vergrendeld met een code);
op straffe van een dwangsom van € 50,- per dag dat [gedaagde01] niet aan deze veroordeling voldoet, met een maximum van € 5.000,-;
3.5.
bepaalt dat partijen in conventie de eigen proceskosten dragen;
3.6.
veroordeelt IMR in de proceskosten in reconventie, die aan de kant van [gedaagde01] worden begroot op € 406,50, met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf de veertiende dag na vandaag tot de dag dat volledig is betaald;
3.7.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
3.8.
wijst al het andere, in conventie en reconventie, af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.M. van Kalmthout en in het openbaar uitgesproken.
33394