ECLI:NL:RBROT:2024:13554

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 december 2024
Publicatiedatum
20 februari 2025
Zaaknummer
C/10/657459 / FA RK 23-3418 en C/10/664756 / FA RK 23-6335
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en nevenverzoeken met betrekking tot minderjarige kinderen en huwelijksgemeenschap

Op 17 december 2024 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een echtscheidingszaak tussen een man en een vrouw, die op 5 december 2007 te Vlaardingen zijn gehuwd. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. A.M. Berkhout, en de vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.A. van Gemeren, hebben beiden de Nederlandse nationaliteit. De rechtbank heeft de echtscheiding uitgesproken, waarbij beide partijen hebben erkend dat het huwelijk duurzaam is ontwricht. De hoofdverblijfplaats van de minderjarige kinderen is bij de vrouw vastgesteld, en de man is verplicht om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding te betalen van € 282,50 per maand voor de oudste minderjarige en € 239,50 per maand voor de jongste minderjarige, met ingang van de datum van de beschikking. De rechtbank heeft ook de wijze van verdeling van de huwelijksgemeenschap gelast, waarbij partijen overeenstemming hebben bereikt over verschillende activa en passiva. De rechtbank heeft bepaald dat de woning verkocht zal worden en dat de kosten van de verkoop gelijkelijk door beide partijen gedragen zullen worden. De man heeft verzocht om geen pensioenverevening, wat door de rechtbank is afgewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
zaaknummers / rekestnummers: C/10/657459 / FA RK 23-3418 en
C/10/664756 / FA RK 23-6335
Beschikking van 17 december 2024 over de echtscheiding
in de zaak van:
[naam man], hierna: de man,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. A.M. Berkhout te Vlaardingen,
t e g e n
[naam vrouw], hierna: de vrouw,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. J.A. van Gemeren te Rotterdam.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift met bijlagen van de man, ingekomen op 9 mei 2023;
  • het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek van de vrouw, ingekomen op 31 augustus 2023;
  • het bericht van de man van 14 december 2023, ingekomen op 18 december 2023, met als bijlage het verweerschrift op het zelfstandig verzoek;
  • het gewijzigd en aanvullend verzoek van de man, ingekomen op 17 januari 2024;
  • het verweerschrift op het gewijzigd en aanvullend verzoek tevens gewijzigd en aanvullend zelfstandig verzoek met bijlagen van de vrouw, ingekomen op 14 februari 2024;
  • het verweerschrift op het gewijzigd en aanvullend zelfstandig verzoek tevens aanvullend verzoek met bijlagen van de man, ingekomen op 18 maart 2024;
  • het verweerschrift op het aanvullend verzoek van de vrouw, ingekomen op 12 april 2024;
  • het bericht van de man van 15 juli 2024;
  • het bericht met bijlagen van de vrouw van 25 september 2024;
  • het formulier verdelen en verrekenen van de man, ingekomen op 26 september 2024.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2024. Daarbij zijn verschenen:
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
  • de raad voor de kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht (hierna: de raad), als adviseur, vertegenwoordigd door U. Urrestarazu.
1.3.
Zoals afgesproken tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen nog stukken aan de rechtbank toegezonden. De rechtbank heeft van beide partijen op 11 oktober 2024 een bericht met bijlagen van 10 oktober 2024 ontvangen.
1.4.
Van de man is nog een bericht ingekomen van 9 december 2024.
1.5.
De minderjarigen zijn, gelet op hun leeftijd, in de gelegenheid gesteld hun mening kenbaar te maken. De oudste minderjarige heeft vervolgens laten weten met de rechter te willen praten maar heeft van het kindgesprek geen gebruik gemaakt.

2.De vaststaande feiten

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd te Vlaardingen op [huwelijksdatum] .
2.2.
De minderjarige kinderen van partijen zijn:
[minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2008 te [geboorteplaats 1] , en
[minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2011 te [geboorteplaats 2] .
2.3.
Partijen hebben de Nederlandse nationaliteit. Tijdens de huwelijkssluiting had de vrouw de Portugese nationaliteit.

3.De beoordeling

3.1.
Scheiding
3.1.1.
De man verzoekt de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. Hij stelt dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
3.1.2.
De vrouw erkent dat huwelijk duurzaam is ontwricht. Zij verzoekt eveneens de echtscheiding tussen partijen uit te spreken.
3.1.3.
Omdat ten tijde van de indiening van het verzoekschrift beide partijen in ieder geval de Nederlandse nationaliteit bezaten, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek tot echtscheiding.
3.1.4.
Op grond van artikel 815 lid 2 Rv, voor zover hier van belang, moet een (inleidend) verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Omdat het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815 lid 6 Rv).
3.1.5.
Door de man is geen ouderschapsplan overgelegd. Omdat de man voldoende heeft gemotiveerd dat het voor hem redelijkerwijs niet mogelijk was voor de mondelinge behandeling een door beide partijen akkoord bevonden ouderschapsplan over te leggen, zal de rechtbank de man ontvangen in zijn verzoek tot echtscheiding.
3.1.6.
Op grond van artikel 10:56 BW is Nederlands recht op het verzoek tot echtscheiding van toepassing.
3.1.7.
Het verzoek tot echtscheiding wordt, als niet weersproken en op de wet gegrond, toegewezen.
3.2.
Verblijfplaats
3.2.1.
Partijen verzoeken ieder te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij de vrouw zal zijn.
3.2.2.
Omdat de gewone verblijfplaats van de minderjarigen in Nederland is gelegen, is de Nederlandse rechter op grond van artikel 7 Brussel II-ter bevoegd te beslissen op het verzoek tot vaststelling van de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen.
3.2.3.
De Nederlandse rechter past op grond van artikel 15 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag van 1996 Nederlands recht op het verzoek toe.
3.2.4.
De rechtbank beslist volgens de verzoeken, omdat deze verzoeken op de wet zijn gegrond. Niet is gebleken dat het belang van de minderjarigen zich hiertegen verzet.
3.3.
Zorgregeling
3.3.1.
Partijen zijn tijdens de mondelinge behandeling overeengekomen een mediationtraject in te gaan om te trachten overeenstemming te bereiken over de regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: zorgregeling). Uit het bericht van de man van 9 december 2024 blijkt dat partijen de omgang met de jongste minderjarige in onderling overleg zullen opstarten en vormgeven, dat de rechtbank hierover geen beslissing meer hoeft te nemen en dat de man zijn verzoek tot vaststelling van een zorgregeling heeft ingetrokken. Gelet hierop zal de rechtbank het verzoek van de man afwijzen.
3.4.
Voortgezet gebruik woning, lasten woning en gebruiksvergoeding
3.4.1.
De rechtbank begrijpt het verzoek van de vrouw ten aanzien van de woning en inboedel in die zin, dat de vrouw verzoekt het voortgezet gebruik van de woning en inboedel voor de duur van zes maanden.
3.4.2.
De man verzoekt te bepalen dat de vrouw primair alle gebruikers- en eigenaarslasten voor haar rekening moet nemen en subsidiair, als de rechtbank van mening is dat hij de helft van die lasten voor zijn rekening moet nemen, aan hem een gebruiksvergoeding verschuldigd is.
3.4.3.
Partijen voeren over en weer gemotiveerd verweer.
3.4.4.
De woning is in Nederland gelegen. Gelet op artikel 4, lid 3, aanhef en sub a Rv komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek ter zake van het voortgezet gebruik van deze woning.
3.4.5.
De rechtbank zal op dit verzoek Nederlands recht als haar interne recht toepassen.
3.4.6.
Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling overeenstemming bereikt. Partijen hebben afgesproken dat ieder van partijen de helft van de netto-hypotheekrente en de helft van de Reaal levensverzekering zal betalen en dat de vrouw de volledige kosten van [naam] , gas, water, elektra en de verzekeringen zal betalen.
De rechtbank zal de onderlinge regeling die partijen hebben getroffen in deze beschikking opnemen.
3.4.7.
Omdat partijen vorengenoemde afspraken hebben gemaakt, heeft de man alsnog ingestemd met het voortgezet gebruik van de woning en inboedel voor de duur van zes maanden door de vrouw. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw als niet weersproken en op de wet gegrond toewijzen.
3.5.
Onderhoudsbijdragen
Kinderbijdrage
3.5.1.
De vrouw verzoekt een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (hierna ook: kinderbijdrage) van € 500,- per kind – naar de rechtbank begrijpt – per maand vast te stellen, met ingang van 1 januari 2023.
3.5.2.
De man voert gemotiveerd verweer.
3.5.3.
Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij op grond van artikel 3 sub c van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008) tevens rechtsmacht met betrekking tot het verzoek tot vaststelling van een kinderbijdrage.
3.5.4.
De rechtbank zal op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 het recht van Nederland op het verzoek tot vaststelling van een kinderbijdrage toepassen, nu de onderhoudsgerechtigden gewone verblijfplaats in Nederland hebben.
Ingangsdatum
3.5.5.
Tussen partijen is in geschil met ingang van welke datum de kinderbijdrage moet worden vastgesteld. Om proceseconomische redenen zal de rechtbank eerst over dit geschilpunt een beslissing nemen.
3.5.6.
De kinderbijdrage zal worden vastgesteld met ingang van de datum van deze beschikking. Er is geen aanleiding om in het kader van deze procedure de ingangsdatum met terugwerkende kracht vast te stellen op 1 januari 2023. De man heeft onweersproken gesteld dat partijen ten tijde van het uit elkaar gaan afspraken hebben gemaakt, onder andere inhoudende dat de man geen alimentatie zou betalen en dat partijen de kosten voor de kinderen in overleg zouden verdelen en dat dit feitelijk zo is uitgevoerd. Overigens, bij een geschil tussen partijen over een door de man te betalen bijdrage ten behoeve van de minderjarigen voor de duur van de scheidingsprocedure kan de rechtbank worden gevraagd in het kader van een voorlopige voorziening een bijdrage te bepalen.
Behoefte
3.5.7.
Partijen zijn het erover eens dat het eigen aandeel van partijen in de kosten van de minderjarigen (hierna: de behoefte van de minderjarigen) in 2024 € 1.374,- per maand bedraagt op basis van de inkomens van partijen in 2022.
Draagkrachtberekening
3.5.8.
Vervolgens moet worden beoordeeld in welke verhouding deze behoefte van de minderjarigen tussen de ouders moet worden verdeeld. Dit gebeurt naar rato van hun beider draagkracht.
3.5.9.
Hiertoe moet eerst het huidige netto besteedbaar inkomen (NBI) van partijen vastgesteld worden. Gezien de ingangsdatum van de vaststelling van de bijdrage wordt gerekend met de tarieven 2024-2. De rechtbank heeft de hierna berekende bedragen telkens afgerond, tenzij anders is vermeld.
3.5.10.
De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het huidige NBI van de man over het jaar 2024 op € 2.967,- per maand, waarbij rekening is gehouden met de volgende gegevens (op basis van de meest recente salarisspecificaties van 2024):
- basisloon € 3.474,-
- vakantiegeld 8% op jaarbasis
De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen: de algemene heffingskorting en de arbeidskorting.
3.5.11.
De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het huidige NBI van de vrouw over het jaar 2024 op € 2.979,- per maand, waarbij rekening is gehouden met de volgende gegevens (op basis van de meest recente salarisspecificaties van 2024):
- basisloon € 2.184,-
- vakantiegeld 8% op jaarbasis
- pensioenpremie € 53,97
De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen: de algemene heffingskorting en de arbeidskorting.
3.5.12.
Rekening is gehouden met het kindgebonden budget van € 826,- per maand, waar de vrouw gelet op haar inkomen recht op heeft.
3.5.13.
De draagkracht van partijen wordt, omdat het NBI hoger is dan € 2.065,-, vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% × [NBI – (0,3×NBI + 1.270)]. De draagkracht van de man bedraagt € 565,- per maand en de draagkracht van de vrouw bedraagt € 570,- per maand.
3.5.14.
In de formule is rekening gehouden met het woonbudget (0,3×NBI). Daaronder valt ook het deel van de lasten van de woning die door de man worden betaald overeenkomstig de afspraak die partijen tijdens de mondelinge behandeling hebben gemaakt. Niet gebleken dat de woonlasten van de man duurzaam aanmerkelijk hoger zijn dan het woonbudget. Overigens is tussen partijen niet in geschil dat de man de volledige bruto-hypotheekrente betaalt en dat het volledige fiscale voordeel aan hem toekomt.
Draagkrachtvergelijking
3.5.15.
Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen lager is dan de behoefte van de minderjarigen kan een draagkrachtvergelijking achterwege blijven. De bijdrage van de man is beperkt tot zijn draagkracht van € 565,- per maand ofwel € 282,50 per maand per kind.
Zorgkorting
3.5.16.
De man stelt aanspraak te kunnen maken op toepassing van een zorgkorting van 15%. De vrouw voert verweer.
3.5.17.
Partijen gaan de zorgregeling in overleg met de jongste minderjarige opstarten en vormgeven. Gelet hierop en ervan uitgaande dat de man regelmatig de zorg zal hebben voor de jongste minderjarige, wordt rekening gehouden met een zorgkorting van 15%. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de man geen contact heeft met de oudste minderjarige, maar dat hij dit wel wil om bijvoorbeeld samen te gaan sporten. Hoewel er op dit moment geen verdeling van zorg is, maar niet is gebleken dat de man zijn verplichting tot verdeling van de zorg niet nakomt, wordt rekening gehouden met een zorgkorting van 5%.
3.5.18.
Omdat de behoefte van de minderjarigen € 687,- per maand per kind bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van respectievelijk € 34,- en € 103,- per maand.
3.5.19.
Omdat de draagkracht van beide ouders tezamen onvoldoende is om volledig in de behoefte van de minderjarigen te voorzien, wordt het tekort aan beide ouders voor de helft toegerekend. Dit geschiedt als volgt:
  • Het tekort bedraagt € 239,-, zodat de helft daarvan is € 120,-.
  • De helft van het bedrag van € 120,- is hoger dan de zorgkorting van € 34,-, zodat de man de zorgkorting niet in mindering kan brengen op de eerder berekende bijdrage van € 282,50 per maand voor de oudste minderjarige.
  • De helft van het bedrag van € 120,- is lager dan de zorgkorting van € 103,-, zodat een bedrag van € 60,- in mindering wordt gebracht op de zorgkorting van € 103,-, waarna resteert (€ 103,- – € 60,- =) € 43,-. Dit restant komt in mindering op de eerder berekende bijdrage: € 282,50 – € 43,- = € 239,50. De aan de man op te leggen bijdrage wordt dus € 239,50 per maand voor de jongste minderjarige.
Conclusie
3.5.20.
Gezien het voorgaande is een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van € 282,50 per maand voor de oudste minderjarige en van € 239,50 per maand voor de jongste minderjarige in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
3.5.21.
Op deze alimentatie is van rechtswege de wettelijke indexering van toepassing.
Partnerbijdrage
3.5.22.
De vrouw verzoekt een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) van € 500,- – naar de rechtbank begrijpt – per maand vast te stellen, met ingang van 1 januari 2023.
3.5.23.
De man voert gemotiveerd verweer.
3.5.24.
De Nederlandse rechter is op grond van artikel 3 sub a van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008) bevoegd om van het alimentatieverzoek kennis te nemen.
3.5.25.
De rechtbank zal op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 het Nederlandse recht toepassen op het verzoek tot vaststelling van een partnerbijdrage, nu de onderhoudsgerechtigde gewone verblijfplaats in Nederland heeft.
Ingangsdatum
3.5.26.
Op grond van artikel 1:157 lid 6 BW vangt de termijn voor het verstrekken van levensonderhoud aan op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
Volgens vaste rechtspraak staat het de rechter niet vrij de bij de echtscheidingsbeschikking of latere uitspraak te bepalen partneralimentatie te doen ingaan op een eerdere datum dan die van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, tenzij de echtgenoten het uitdrukkelijk eens zijn geworden over een eerdere ingangsdatum van de alimentatie.
3.5.27.
Omdat partijen geen overeenstemming hebben over een ingangsdatum die is gelegen vóór de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, zal de eventuele uitkering tot levensonderhoud worden vastgesteld met ingang van de datum waarop de echtscheidingsbeschikking wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Draagkrachtberekening
3.5.28.
De rechtbank zal eerst de draagkracht van de man berekenen aan de hand van de aanbevelingen opgenomen in het Rapport alimentatienormen van de Expertgroep Alimentatie.
3.5.29.
De draagkracht van de man wordt vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 60% × [NBI – (0,3×NBI + 1.270)] en bedraagt € 484,- per maand.
Conclusie
3.5.30.
Na aftrek van de kinderbijdrage verhoogd met de zorgkorting van in totaal € 565,- per maand is er geen draagkrachtruimte voor betaling van een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw, waarbij de rechtbank verwijst naar de aan deze beschikking gehechte berekening. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw dus afwijzen.
3.6.
Verdeling
3.6.1.
De man verzoekt de wijze van verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap van goederen te gelasten op de door hem voorgestelde wijze onder de punten 3 tot en met 12 in het gewijzigd en aanvullend verzoek (ingekomen op 17 januari 2024).
3.6.2.
De vrouw verzoekt te bepalen dat het saldo van de gemeenschappelijke rekening zal worden verdeeld per 1 januari 2020 dan wel dat de man de helft van het toenmalige saldo aan de vrouw dient te vergoeden.
3.6.3.
Partijen voeren over en weer gemotiveerd verweer.
3.6.4.
Omdat de Nederlandse rechter op grond van Brussel II-ter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij tevens rechtsmacht ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensstelsel van partijen (artikel 5 lid 1 Verordening huwelijksvermogensstelsels).
3.6.5.
Op het huwelijksvermogensregime is het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 (Verdrag) van toepassing. Niet gebleken is dat partijen een geldige rechtskeuze hebben uitgebracht. Zij hadden bij de huwelijksvoltrekking dan wel kort daarna alleen de nationaliteit van Nederland gemeenschappelijk in de zin van artikel 15, lid 1 van het Verdrag. Zij hebben na de huwelijksvoltrekking dan wel kort daarna hun eerste gewone verblijfplaats op het grondgebied van dezelfde staat gevestigd. De gemeenschappelijke nationaliteit van partijen is die van een zogenaamd nationaliteitsland. Het land van de gemeenschappelijke nationaliteit heeft de verklaring van artikel 5 van het Verdrag afgelegd. Partijen woonden vóór het huwelijk al ten minste vijf jaar in het land van hun eerste gewone verblijfplaats na de huwelijksvoltrekking. Dit land beschouwt zich als een nationaliteitsland. Op grond van het bepaalde in artikel 4, lid 2 aanhef en sub 1 van het Verdrag werd vanaf de datum van de huwelijksvoltrekking het gemeenschappelijke nationale recht van partijen, te weten het Nederlandse recht, van toepassing op hun huwelijksvermogensregime. Dit recht is daarop nog steeds van toepassing. Niet is gesteld of gebleken dat partijen huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen, zodat ingevolge het Nederlandse huwelijksvermogensregime partijen in algehele gemeenschap van goederen zijn gehuwd.
3.6.6.
Partijen hebben geen volledige overeenstemming over de verdeling van de huwelijksgemeenschap. Partijen stellen over en weer onvoldoende om de verdeling van de huwelijksgemeenschap vast te stellen. De rechtbank zal daarom de wijze van verdeling gelasten, rekening houdende naar billijkheid zowel met de belangen van partijen als met het algemeen belang op grond van artikel 3:185 BW.
3.6.7.
Op grond van artikel 1:99 lid 1 aanhef en onder b BW is de peildatum voor de omvang van de huwelijksgemeenschap de datum waarop het verzoekschrift tot echtscheiding is ingediend, te weten 9 mei 2023.
3.6.8.
Partijen zijn het tijdens de mondelinge behandeling eens geworden op de volgende punten:
  • de cd’s en waardevolle drankflessen, bij partijen genoegzaam bekend, worden toegedeeld aan de man en de overige inboedelgoederen worden in onderling overleg verdeeld;
  • de saldi op de bankrekeningen op naam van de man worden toegedeeld aan de man zonder verrekening en de saldi op de bankrekeningen op naam van de vrouw worden toegedeeld aan de vrouw zonder verrekening;
  • op de spaarrekeningen voor de kinderen op naam van de vrouw staat op de peildatum 9 mei 2023 geen te verdelen saldo;
  • de teruggaven van de belastingdienst over de jaren 2020 tot 9 mei 2023 worden toegedeeld aan de man zonder verrekening;
  • de schuld aan Eneco van € 1.707,43 wordt in termijnen afgelost door de man en de vrouw zal de helft van deze schuld aan de man betalen;
  • de lening van € 5.000,- van de man aan de vrouw, aangegaan na de peildatum, wordt door de vrouw terugbetaald aan de man bij de verkoop van de echtelijke woning. Als bij de verkoop van de echtelijke woning sprake is van onderwaarde of overwaarde lager dan € 5.000,-, wordt (het resterende gedeelte van) de lening door de vrouw in termijnen terugbetaald aan de man.
3.6.9.
Tijdens de mondelinge behandeling zijn partijen het erover eens geworden dat de echtelijke woning in het kader van de verdeling moet worden verkocht en dat deze woning zal worden verkocht door Makelaardij Thuis te Vlaardingen. Met partijen is besproken dat de rechtbank zal bepalen dat de verkoop van de woning zal geschieden overeenkomstig het “stappenplan” van de rechtbank, waarbij partijen zo spoedig mogelijk de volgende handelingen verrichten:
  • invullen en ondertekenen van door de makelaar geleverde formulieren ten behoeve van de opdracht tot verkoop;
  • aanleveren van door de makelaar verzochte documenten;
  • betaling van hun deel van de aanbetaling aan de makelaar, binnen de gestelde betalingstermijn van de makelaar;
  • leveren van een set sleutels aan de makelaar, binnen de door de makelaar gestelde termijn;
  • meewerken aan het bepalen van de verkoopprijs of de vraag- en laatprijs, binnen de door de makelaar gestelde termijn;
  • meewerken aan geplande bezichtigingen;
  • zorgen dat huis en tuin verzorgd ogen voor iedere bezichtiging;
  • alle andere handelingen die noodzakelijk zijn voor de verkoop en oplevering van de woning, waartoe zowel door de makelaar als in een later stadium door de notaris verzocht wordt, binnen de door hen gestelde termijnen;
  • het tekenen van de koopovereenkomst;
  • het meewerken aan de levering van de woning via de notaris, waaronder het tekenen van de transportakte of een volmacht binnen de door de notaris gestelde termijn.
3.6.10.
Bij dit alles geldt nog het volgende:
  • voor het geval partijen niet in onderling overleg tot overeenstemming komen over de te hanteren verkoopprijs en of de vraag- en laatprijs, zal de makelaar deze bindend vaststellen, net als een eventuele wijziging van de te hanteren vraag- en laatprijs in geval verkoop uitblijft;
  • in het geval de makelaar de verkoopprijs en/of vraag- en laatprijs bindend heeft vastgesteld, hanteren partijen deze bij de verkoop van de woning aan een derde;
  • partijen dragen de aan de verkoop verbonden kosten ieder bij helfte;
  • als de makelaar de opdracht tot verkoop van de woning teruggeeft wegens gebrek aan medewerking van een van partijen, voldoet de niet-meewerkende partij de kosten die de makelaar in rekening brengt. Dit geldt ook voor schade en of extra onkosten veroorzaakt door het niet-meewerken van een partij bij de afwikkeling bij de notaris en door het niet correct opleveren van het huis aan kopers;
  • met de verkoopopbrengst van de woning en de opbrengst van de polissen die zijn gekoppeld aan de hypothecaire lening wordt de hypothecaire lening afgelost. Als na aflossing een hypothecaire schuld resteert, dragen partijen deze gelijkelijk. Als na aflossing een overwaarde resteert, verdelen partijen deze gelijkelijk.
3.6.11.
Het verzoek van de man op grond van artikel 3:300 BW zal worden afgewezen. Partijen zijn het eens over de wijze van verdeling van de woning en er is op dit moment geen aanleiding dat de vrouw daaraan niet zal meewerken.
3.6.12.
Niet in geschil is dat er een gezamenlijke bankrekening is die tot de huwelijksgemeenschap behoort. Partijen twisten over het saldo dat in de verdeling moet worden betrokken.
3.6.13.
Voor een saldo van een bankrekening vindt geen waardering plaats. Voor het saldo op een bankrekening wordt uitgegaan van de hoogte van het saldo op de datum dat de huwelijksgemeenschap is ontbonden. De vordering op de bank (creditsaldo) of de schuld aan de bank (debetsaldo) per die datum valt in de huwelijksgemeenschap. Af- en bijschrijvingen die zien op de periode hierna maken geen onderdeel uit van de ontbonden huwelijksgemeenschap.
3.6.14.
Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank beslissen dat het creditsaldo op de gezamenlijke bankrekening per peildatum 9 mei 2023 gelijkelijk tussen partijen moet worden verdeeld en dat ieder van partijen een debetsaldo op deze bankrekening per peildatum 9 mei 2023 voor de helft voor zijn rekening moet nemen.
3.6.15.
Gelet op de hiervoor onder 3.4.6. opgenomen afspraak die partijen hebben gemaakt, zal het meer of anders verzochte ter zake de kosten huishouding worden afgewezen.
3.6.16.
De wijze van verdeling van de gemeenschap zal gelast worden zoals hiervoor onder de rechtsoverwegingen 3.6.8. tot en met 3.6.10. en 3.6.14. is weergegeven.
3.7.
Pensioenrechten
3.7.1.
De man wenst de door partijen opgebouwde aanspraken op ouderdomspensioen niet te verdelen en zou graag willen dat ieder zijn eigen pensioenaanspraken behoudt.
3.7.2.
De vrouw voert gemotiveerd verweer.
3.7.3.
Omdat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij tevens rechtsmacht ten aanzien van het verzochte met betrekking tot de pensioenrechten.
3.7.4.
Op grond van artikel 10:51 BW wordt de vraag of een echtgenoot bij echtscheiding of scheiding van tafel en bed recht heeft op een gedeelte van de door de andere echtgenoot opgebouwde pensioenrechten, beheerst door het recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van de echtgenoten, in dit geval het Nederlandse recht, behoudens artikel 1 lid 7 van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (Wvps).
3.7.5.
Voor zover de man verzoekt te bepalen dat er tussen partijen geen pensioenverevening zal plaatsvinden, wijst de rechtbank dat verzoek af omdat een dergelijk verzoek geen steun vindt in de wet. Partijen kunnen immers de toepasselijkheid van de Wvps slechts uitsluiten bij huwelijkse voorwaarden of bij een bij geschrift gesloten overeenkomst met het oog op de scheiding, hetgeen gesteld noch anderszins gebleken is.
3.8.
Proceskosten
3.8.1.
Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank bepalen dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
spreekt uit de echtscheiding tussen partijen, gehuwd op 5 december 2007 te Vlaardingen;
4.2.
bepaalt dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij de vrouw zal zijn;
4.3.
bepaalt dat de vrouw, als zij ten tijde van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand de echtelijke woning aan de [adres] te Vlaardingen, die aan de man uitsluitend of onder andere toebehoort of ten gebruike toekomt, bewoont, jegens de man bevoegd is de bewoning en het gebruik van de bij die woning en tot de inboedel daarvan behorende zaken voort te zetten gedurende zes maanden na de inschrijving van de beschikking, zulks tegen een redelijke vergoeding, die nu op nihil wordt gesteld;
4.4.
neemt op de onderlinge regeling die partijen hebben getroffen, te weten dat ieder van partijen de helft van de netto-hypotheekrente en de helft van de Reaal levensverzekering zal betalen en dat de vrouw de volledige kosten van [naam] , gas, water, elektra en de verzekeringen zal betalen;
4.5.
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 17 december 2024 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen, voor de toekomstige termijnen steeds bij vooruitbetaling zal voldoen € 282,50 per maand voor de oudste minderjarige en € 239,50 per maand voor de jongste minderjarige;
4.6.
gelast de wijze van verdeling van de gemeenschap zoals weergegeven onder de rechtsoverwegingen 3.6.8. tot en met 3.6.10. en 3.6.14;
4.7.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad, behalve ten aanzien van de echtscheiding;
4.8.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.9.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.C.A. de Groot, (kinder)rechter, en in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van mr. M.A.J. Ysebaert, griffier, op 17 december 2024.
Tegen deze uitspraak kan binnen drie maanden na de dag van deze uitspraak door partijen hoger beroep worden ingesteld door indiening van een beroepschrift bij het gerechtshof Den Haag. Een in eerste aanleg niet verschenen partij kan hoger beroep instellen binnen drie maanden na de betekening van deze uitspraak aan hem/haar in persoon of binnen drie maanden nadat zij op andere manier is betekend en openlijk bekend gemaakt. Het beroep kan slechts worden ingesteld door een advocaat.