ECLI:NL:RBROT:2024:13426

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 november 2024
Publicatiedatum
21 januari 2025
Zaaknummer
02-063129-23
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaar tegen uitstel van beslissing voorwaardelijke invrijheidstelling

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 20 november 2024 uitspraak gedaan over een bezwaar van een veroordeelde tegen een uitstel van de beslissing over zijn voorwaardelijke invrijheidstelling. De veroordeelde, die in Duitsland was veroordeeld tot een gevangenisstraf van 1461 dagen, kwam op 28 mei 2024 in aanmerking voor voorwaardelijke invrijheidstelling. Het Openbaar Ministerie had echter de beslissing over deze invrijheidstelling uitgesteld, eerst voor 90 dagen en later voor 150 dagen. De veroordeelde heeft hiertegen bezwaar gemaakt, omdat hij van mening was dat de uitstelperiode te lang was en dat er onvoldoende voortvarend naar een geschikte woonplek was gezocht.

De rechtbank heeft het bezwaar behandeld en vastgesteld dat het Openbaar Ministerie in redelijkheid tot de beslissing tot uitstel had kunnen komen, maar dat de periode van 150 dagen te lang was. De rechtbank oordeelde dat een uitstel van 120 dagen meer passend was, mede gezien het feit dat er eerder al een uitstel van 90 dagen was verleend. De rechtbank heeft het bezwaar gegrond verklaard en de datum van voorwaardelijke invrijheidstelling vastgesteld op 24 december 2024. Deze beslissing is openbaar uitgesproken in de raadkamer, waarbij de rechters de belangen van de veroordeelde en het Openbaar Ministerie hebben afgewogen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Strafrecht
Zittingsplaats Rotterdam
parketnummer : 02-063129-23
v.i. nummer : 89-000040-49
raadkamernummer : 24-020967
datum : 20 november 2024
beslissing van de raadkamer op het bezwaar op grond van artikel 6:6:8 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:

[verdachte],

geboren op [geboortedatum] 1958 te [geboorteplaats],
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Dordrecht,
voor deze zaak domicilie kiezende te [adres], ten kantore van zijn raadsman mr. J.C.B. Dionisius.
hierna te noemen: de veroordeelde.

Feiten

Het Landgericht Düsseldorf te Duitsland heeft de veroordeelde bij vonnis van 10 maart 2022 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 1461 dagen. Dit vonnis is op grond van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties door Nederland erkend en in Nederland ten uitvoer gelegd.
De veroordeelde kwam, gelet op artikel 6:2:10 Sv, op 28 mei 2024 in aanmerking voor voorwaardelijke invrijheidstelling.
Het Openbaar Ministerie heeft op 24 april 2024 de beslissing over het verlenen van voorwaardelijke invrijheidstelling uitgesteld voor een periode van maximaal 90 dagen, te rekenen vanaf 28 mei 2024.
De beslissing tot uitstel is op 25 april 2024 aan de veroordeelde betekend.
De veroordeelde heeft op 30 april 2024 tegen deze beslissing van het Openbaar Ministerie een bezwaar op grond van artikel 6:6:8 Sv ingediend bij deze rechtbank. Deze rechtbank heeft bij beslissing van 10 juli 2024 het bezwaar ongegrond verklaard.
Het Openbaar Ministerie heeft op 16 augustus 2024 de beslissing over het verlenen van voorwaardelijke invrijheidstelling uitgesteld voor een periode van 150 dagen, te rekenen vanaf 26 augustus 2024.
Deze beslissing is op 20 augustus 2024 aan de veroordeelde betekend.

Procedure

Het bezwaar tegen de beslissing van het Openbaar Ministerie is op 22 augustus 2024 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
De rechtbank heeft op 22 oktober 2024 het bezwaar in openbare raadkamer behandeld. De rechtbank heeft de veroordeelde, zijn raadsman en de officier van justitie, mr. N.J. Jacobs, in raadkamer gehoord. De rechtbank heeft het onderzoek in raadkamer geschorst tot de raadkamer van 20 november 2024 te 13:30 uur en bepaald dat de betrokken rapporteur/medewerker van de reclassering voor deze raadkamer als deskundige diende te worden opgeroepen.
Het onderzoek in openbare raadkamer is voortgezet op 20 november 2024. De rechtbank heeft de veroordeelde, zijn raadsman en de officier van justitie, mr. N.J. Jacobs, en [naam], die als reclasseringswerker werkzaam is bij Stichting Verslavingsreclassering GGZ, als deskundige in raadkamer gehoord.

Bezwaar

De veroordeelde kan zich niet verenigen met de beslissing van het Openbaar Ministerie om de beslissing over het verlenen van voorwaardelijke invrijheidstelling uit te stellen voor een periode van 150 dagen. De veroordeelde kon worden geplaatst bij de beschermde woonvorm Stichting Door in Middelburg. Op 12 augustus 2024, kort voor de nieuwe v.i.-datum van 26 augustus 2024, heeft de veroordeelde aangegeven niet naar deze beschermde woonvorm te willen gaan.
Gelet op de in de beslissing tot uitstel vermelde termijn van minimaal drie maanden die de reclassering nodig zal hebben om een nieuwe geschikte woonplek voor hem te vinden, is de uitstelperiode van 150 dagen (vijf maanden) te ruim.
De directeur van de Penitentiaire Inrichting Dordrecht heeft in zijn advies gezegd dat zelfstandig wonen met woonbegeleiding vanuit Amarant ook tot de mogelijkheden behoort. Indien naast een geschikte begeleide woonvorm als alternatief ook naar een zelfstandige woonruimte wordt gezocht zal een kortere periode voldoende moeten zijn.
Bij de behandeling in raadkamer op 20 november 2024 is namens de veroordeelde primair verzocht het bezwaar gedeeltelijk gegrond te verklaren en te bepalen dat de voorwaardelijke invrijheidstelling ingaat op 15 december 2024. In de periode na de bestreden beslissing is niet voortvarend gezocht naar geschikte woonruimte voor de veroordeelde. Inmiddels is de veroordeelde is aangemeld bij de beschermde woonvorm De Gaarshof in de omgeving van Breda. Hij heeft daar een intake gehad en hoort begin december of hij daar kan worden geplaatst. Door te bepalen dat de voorwaardelijke invrijheidstelling ingaat op 15 december 2024, kan mogelijk worden bewerkstelligd dat De Gaarshof de veroordeelde voorrang geeft bij plaatsing. Indien dat niet het geval is, kan ook het traject van het zoeken naar een zelfstandige woonruimte met ambulante begeleiding, waarbij Stichting MEE betrokken is, nog worden ingezet. Subsidiair wordt gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.

Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het bezwaar ongegrond dient te worden verklaard omdat het Openbaar Ministerie in redelijkheid tot de beslissing tot uitstel van de beslissing over het verlenen van voorwaardelijke invrijheidstelling met 150 dagen heeft kunnen komen. Er was een geschikte beschermde woonvorm voor de veroordeelde, maar de veroordeelde wilde daar in augustus niet naartoe. Daardoor moest verder worden gezocht en was uitstel van de beslissing over het verlenen van voorwaardelijke invrijheidstelling noodzakelijk. De uitsteltermijn van 150 dagen is redelijk gelet op de verwachte termijn van minimaal drie maanden die de reclassering nodig heeft om een geschikte woonplek voor de veroordeelde te vinden en de tijd die daarna nog nodig is om hem bij de betreffende beschermde woonvorm in te schrijven.

Beoordeling

Op grond van artikel 6:6:9, eerste lid, Sv dient de rechtbank te onderzoeken of het Openbaar Ministerie bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen.
Ten aanzien hiervan wordt het volgende overwogen.
Niet ter discussie staat dat in augustus 2024 een plaatsing van de veroordeelde bij de beschermde woonvorm Stichting Door was geregeld, maar de veroordeelde op 12 augustus 2024 heeft aangegeven daar niet naartoe te willen. Dit heeft tot gevolg gehad dat er niet voor 26 augustus 2024 een geschikte woonplek voor hem beschikbaar was en daar op dat moment ook geen concreet zicht op was. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat het Openbaar Ministerie bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen tot uitstel van de beslissing over het verlenen van voorwaardelijke invrijheidstelling. De rechtbank is echter van oordeel dat het Openbaar Ministerie niet in redelijkheid heeft kunnen beslissen tot uitstel van deze beslissing voor een periode van 150 dagen. Die periode acht de rechtbank te lang, mede gelet op de omstandigheid dat daarvoor ook al was beslist tot uitstel van de beslissing over het verlenen van voorwaardelijke invrijheidstelling voor een periode van 90 dagen. De rechtbank is van oordeel dat deze beslissing had moeten worden uitgesteld met 120 dagen (4 maanden).
De rechtbank zal het bezwaar daarom gegrond verklaren en de datum van invrijheistelling bepalen op 120 dagen na 26 augustus 2024.

Beslissing

De rechtbank verklaart het bezwaar gegrond en bepaalt het tijdstip waarop de veroordeelde voorwaardelijk in vrijheid wordt gesteld op 24 december 2024.
Deze beslissing is gegeven door de raadkamer,
mr. D.C.J. Peeck, voorzitter,
mrs. J.H. Janssen en J. de Lange, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.K. van Zanten, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 20 november 2024.