ECLI:NL:RBROT:2024:13376

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 november 2024
Publicatiedatum
14 januari 2025
Zaaknummer
FT RK 24/1298
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot faillietverklaring in een faillissementsprocedure met betrekking tot een driehoeksrelatie tussen partijen

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 12 november 2024 uitspraak gedaan in een verzoek tot faillietverklaring van een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, ingediend door verzoekster. Verzoekster heeft op 18 september 2024 een verzoekschrift ingediend, waarin zij stelt een opeisbare vordering te hebben van € 20.000,00 op verweerster, voortvloeiend uit een geldlening van € 25.000,00 die zij in oktober 2023 aan verweerster heeft verstrekt. De terugbetaling van deze lening was afgesproken voor 30 november 2023, maar verweerster heeft nagelaten het resterende bedrag terug te betalen, met als argument dat een derde partij, [naam bedrijf 1], nog niet had voldaan aan haar verplichtingen.

De rechtbank heeft de behandeling van het verzoekschrift op 5 november 2024 gehouden, waarbij beide partijen hun standpunten hebben toegelicht. Verzoekster betwistte de afhankelijkheid van de terugbetaling van de lening van de verplichtingen van [naam bedrijf 1]. Verweerster daarentegen stelde dat er sprake was van een driepartijenovereenkomst en dat de vordering van verzoekster niet opeisbaar was, omdat de voorwaarden voor terugbetaling niet waren vervuld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs is geleverd om de vordering van verzoekster als opeisbaar te beschouwen. De rechtbank oordeelde dat er te veel onzekerheid bestond over de hardheid van de vordering van verzoekster en dat er geen ruimte was voor nader onderzoek in het kader van de faillissementsprocedure. Daarom heeft de rechtbank het verzoek tot faillietverklaring afgewezen. De rechtbank heeft geen proceskostenveroordeling opgelegd aan verzoekster, aangezien verweerster hier ook niet om had verzocht.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team insolventie
Rekestnummer: [nummer]
BESCHIKKING op het verzoek van:
[verzoekster]
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster,
advocaat: mr. R.E.P. de Koning,
strekkende tot faillietverklaring van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[verweerster]
statutair gevestigd te [vestigingsplaats] ,
kantoorhoudende te [adres]
,
verweerster,
advocaat: mr. E.M.W.J. Janssen.

1.De procedure

Verzoekster heeft op 18 september 2024 ter griffie van de rechtbank een verzoekschrift met bijlagen tot faillietverklaring van verweerster ingediend.
De rechtbank heeft de behandeling van het verzoekschrift bepaald op 8 oktober 2024. De behandeling van het verzoekschrift is op verzoek van verzoekster aangehouden tot
5 november 2024.
Verweerster heeft voorafgaand aan de zitting van 5 november 2024 bij e-mailbericht van
4 november 2024 spreekaantekeningen met bijlagen ingediend. Dit stuk is met instemming van partijen door de rechtbank aangemerkt als verweerschrift.
De behandeling van het verzoekschrift heeft plaatsgevonden op 5 november 2024. Daarbij zijn verschenen en gehoord:
  • verzoekster, bij monde van haar advocaat, mr. R.E.P. de Koning;
  • haar partner, [naam] , tevens de bestuurder van [naam bedrijf 1] ;
  • verweerster, vertegenwoordigd door haar bestuurder en advocaat, mr. E.M.W.J. Janssen.
Verzoekster heeft ter zitting spreekaantekeningen en een steunvordering overgelegd. Met de aanwezigheid van [naam bedrijf 1] heeft verweerster ingestemd.
De uitspraak is bepaald op heden.

2.De standpunten

Het standpunt van verzoekster
Verzoekster heeft in haar verzoekschrift en spreekaantekeningen – kort samengevat – gesteld dat zij een opeisbare vordering heeft op verweerster van € 20.000,00 (later spreekt zij van € 18.000,00). Verzoekster heeft in oktober 2023 een kortlopende geldlening van in totaal € 25.000,00 verstrekt aan verweerster, waarbij is afgesproken dat verweerster de geldlening uiterlijk 30 november 2023 zou terugbetalen. Ondanks herhaalde verzoeken daartoe heeft verweerster nagelaten het overige deel van de geldlening terug te betalen. Verweerster heeft daarbij gesteld dat de voorwaarde voor terugbetaling van de geldlening nog niet is ingetreden omdat [naam bedrijf 1] de factuur nog niet aan haar heeft voldaan. Verzoekster is het hier niet mee eens. Er is geen sprake van een driepartijenovereenkomst tussen verzoekster, verweerster en [naam bedrijf 1] De terugbetaling van de geldlening is niet afhankelijk gesteld van de voldoening van een verplichting door [naam bedrijf 1] Ook is er geen sprake van “verplichtingen voortvloeiende uit dezelfde rechtsverhouding”. Van een recht tot opschorting of verrekening kan in dit verband dan ook niet gesproken worden.
Daarnaast heeft verzoekster ter zitting een steunvordering overgelegd van [naam bedrijf 2] Uit de e-mail van [naam bedrijf 2] van 24 oktober 2024 blijkt dat zij verweerster heeft gesommeerd uiterlijk 24 oktober 2024 bewijsstukken van de [naam bedrijf 2] bestelde goederen te leveren dan wel voor 28 oktober 2024 de aanbetaling ter hoogte van
€ 14.447,40 terug te betalen. [naam bedrijf 2] stelt op dit moment een opeisbare vordering op verweerster te hebben ter hoogte van dit bedrag,
Ook [naam bedrijf 1] heeft een vordering op verweerster. Want [naam bedrijf 1] heeft de door verweerster gestelde toezeggingen, waarover hierna meer, niet gedaan. Daarnaast heeft verweerster voor een hoger bedrag aan de aan [naam bedrijf 1] onder eigendomsvoorbehoud geleverde goederen terug genomen dan de hoogte van de (nog) niet door haar betaalde vordering van verweerster. Dit maakt dat [naam bedrijf 1] een opeisbare vordering heeft op verweerster.
Omdat verweerster de vordering van verzoekster en ook andere vorderingen onbetaald laat, verkeert zij in de toestand van te hebben opgehouden te betalen. Verzoekster persisteert dan ook bij haar verzoek.
Het standpunt van verweerster
Verweerster heeft in haar spreekaantekeningen – kort samengevat – gesteld dat er sprake is van een driepartijenovereenkomst tussen haar, verzoekster en [naam bedrijf 1] , waarvan [naam] (de partner van verzoekster) de bestuurder is.
Verweerster heeft in het verleden goederen verkocht en geleverd aan [naam bedrijf 3] , waarvan [naam] de bestuurder was. Door de faillietverklaring van [naam bedrijf 3] heeft verweerster veel geld verloren. [naam] heeft ter compensatie van het verlies door het faillissement van [naam bedrijf 3] toezeggingen gedaan om via [naam bedrijf 1] bestellingen te plaatsen bij verweerster. In oktober 2023 heeft [naam bedrijf 1] dan ook bij haar een bestelling geplaatst van in totaal € 101.062,35. Verweerster ontving op 19 oktober 2023 slechts een betaling van € 35.000,00. Hiermee kon verweerster de goederen niet inkopen. [naam] heeft daarom verzoekster (de partner van [naam] ) bewogen een geldlening aan verweerster te verstrekken van € 25.000,00. Verweerster, verzoekster en [naam] , in hoedanigheid van bestuurder van [naam bedrijf 1] , hebben vervolgens afgesproken dat verweerster uiterlijk 30 november 2023 de geldlening zou terugbetalen op voorwaarde dat [naam bedrijf 1] voor eind november 2023 de hele factuur zou voldoen. [naam bedrijf 1] heeft slechts een deel van de factuur voldaan (te weten € 58.403,87). De voorwaarde voor terugbetaling van de geldlening is dus niet ingetreden, waardoor de vordering van verzoekster niet opeisbaar is. Verweerster is dan ook niet opgehouden te betalen. Daarnaast heeft verweerster in oktober en november 2023 ten behoeve van [naam bedrijf 1] bestellingen geplaatst bij haar leverancier in China, maar omdat [naam bedrijf 1] zich onder andere bevindt in een WHOA-procedure, kan zij deze goederen (die al wel besteld zijn, maar in een opslagloods in China bewaard worden) niet meer afnemen. Verweerster lijdt hierdoor schade en die schade kan zij op [naam bedrijf 1] verhalen. Deze vordering op [naam bedrijf 1] overstijgt de vordering van verzoekster en omdat er sprake is van een driepartijenovereenkomst kan verweerster deze vordering verrekenen met de vordering van verzoekster waardoor verzoekster geen vordering meer op haar heeft.
De vordering van [naam bedrijf 1] is zodanig met de vordering van verzoekster verweven dat niet gesproken kan worden van verschillende schuldeisers. De vorderingen vloeien immers voort uit dezelfde rechtsverhouding, namelijk de koopovereenkomst tussen [naam bedrijf 1] en verweerster. Bovendien is verzoekster de vrouw van de bestuurder van [naam bedrijf 1] en is zij op deze manier betrokken geraakt bij de koopovereenkomst. Daarnaast meent [naam bedrijf 1] een vordering op verweerster te hebben van € 91.244,86 wegens de door verweerster onder haar eigendomsvoorbehoud teruggenomen goederen (factuurwaarde van de teruggenomen goederen van € 125.783,41 minus de nog openstaande vordering van verweerster op [naam bedrijf 1] van
€ 34.538,55). Dit is echter onmogelijk, omdat (i) het oorspronkelijke factuurbedrag
€ 101.062,35 bedraagt en (ii), onder verwijzing naar jurisprudentie, de onder het eigendomsvoorbehoud teruggenomen goederen gewaardeerd worden tegen de dagwaarde op dat moment. Het verschil in waarde (factuurwaarde en dagwaarde) dient als schadevergoeding aan verweerster te worden vergoed. Verweerster heeft weliswaar de verplichting de reeds door [naam bedrijf 1] verrichte betalingen op de factuur terug te betalen, maar heeft daartegenover een schadevordering op [naam bedrijf 1] waarmee zij de vordering van [naam bedrijf 1] kan verrekenen.
Ook heeft [naam bedrijf 2] geen vordering op verweerster. Verweerster en [naam bedrijf 2] hebben een (koop)overeenkomst gesloten en de levering dient nog plaats te vinden. Verweerster is afhankelijk van haar leverancier in China, maar verwacht op korte termijn te kunnen leveren. De overeenkomst zal worden nagekomen.

3.De beoordeling

De rechtbank heeft partijen voorgehouden een mediationstraject te overwegen. Partijen hebben ter zitting te kennen gegeven dat zij niet van deze mogelijkheid gebruik willen maken. Partijen staan lijnrecht tegenover elkaar. Ze verwachten niet er onderling nog uit te komen. De rechtbank beslist daarom als volgt.
De rechtbank is van oordeel dat op zich summierlijk is gebleken van het (opeisbare) vorderingsrecht van verzoekster. Maar ten aanzien van de gevoerde verweren is niet op voorhand onaannemelijk dat deze in een bodemprocedure zullen slagen.Tijdens de behandeling van het faillissementsverzoek had na een kort, eenvoudig onderzoek van het (opeisbare) vorderingsrecht van verzoekster en de weerlegging van de gevoerde verweren moeten blijken. De rechtbank stelt vast dat partijen (verzoekster en verweerster enerzijds en verweerster en [naam bedrijf 1] anderzijds) een geschil hebben over (de hoogte en/of de opeisbaarheid van) de vordering(en) en over of aan verweerster al dan niet het recht tot opschorting of verrekening toekomt. Verweerster heeft de (opeisbaarheid van de) vordering van verzoekster gemotiveerd en gedocumenteerd betwist. Op basis van summier onderzoek kan thans niet worden vastgesteld dat het verweer van verweerster in een bodemprocedure zonder redelijke kans van slagen is. Tussen partijen (verzoekster, verweerster en [naam bedrijf 1] ) bestaat een driehoeksrelatie. Verzoekster (de partner van de bestuurder van [naam bedrijf 1] ) heeft aan verweerster een geldlening verstrekt. Het is aannemelijk dat verzoekster deze geldlening heeft verstrekt in het kader van de financiële verhouding tussen [naam bedrijf 1] en verweerster. Daarnaast is ten tijde van de terugbetaling van de geldlening tussen [naam bedrijf 1] en verweerster een geschil ontstaan over de betaling van de nog openstaande vordering (de factuur). Of verweerster uit die juridische relatie verweermiddelen kan ontlenen en of zij deze ook jegens verzoekster kan inroepen, is niet ondenkbaar. In het kader van de faillissementsprocedure is het niet aan de rechtbank om daarop een beslissing te nemen. Voor nader onderzoek naar en bewijs van de gang van zaken en rechten over en weer is in een faillissementsprocedure geen ruimte. Bij die stand van zaken bestaat naar het oordeel van de rechtbank zodanige onzekerheid over de hardheid van de vordering van verzoekster dat faillietverklaring van verweerster in dit stadium niet aan de orde is. Het verzoek tot faillietverklaring zal daarom worden afgewezen en kan verder onderzoek naar onder andere de steunvordering(en) achterwege blijven.
In de feiten en omstandigheden van deze zaak ziet de rechtbank geen aanleiding een proceskostenveroordeling ten laste van verzoekster op te nemen. Verweerster heeft daar overigens ook niet om verzocht.

4.De beslissing

De rechtbank:
- wijst af het verzoek tot faillietverklaring.
Deze beschikking is op 12 november 2024 gegeven door mr. M. Aukema, rechter, in aanwezigheid van mr. C. Hulsegge, griffier. [1]

Voetnoten

1.