In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 12 november 2024 uitspraak gedaan in een verzoek tot faillietverklaring van een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, ingediend door verzoekster. Verzoekster heeft op 18 september 2024 een verzoekschrift ingediend, waarin zij stelt een opeisbare vordering te hebben van € 20.000,00 op verweerster, voortvloeiend uit een geldlening van € 25.000,00 die zij in oktober 2023 aan verweerster heeft verstrekt. De terugbetaling van deze lening was afgesproken voor 30 november 2023, maar verweerster heeft nagelaten het resterende bedrag terug te betalen, met als argument dat een derde partij, [naam bedrijf 1], nog niet had voldaan aan haar verplichtingen.
De rechtbank heeft de behandeling van het verzoekschrift op 5 november 2024 gehouden, waarbij beide partijen hun standpunten hebben toegelicht. Verzoekster betwistte de afhankelijkheid van de terugbetaling van de lening van de verplichtingen van [naam bedrijf 1]. Verweerster daarentegen stelde dat er sprake was van een driepartijenovereenkomst en dat de vordering van verzoekster niet opeisbaar was, omdat de voorwaarden voor terugbetaling niet waren vervuld.
De rechtbank heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs is geleverd om de vordering van verzoekster als opeisbaar te beschouwen. De rechtbank oordeelde dat er te veel onzekerheid bestond over de hardheid van de vordering van verzoekster en dat er geen ruimte was voor nader onderzoek in het kader van de faillissementsprocedure. Daarom heeft de rechtbank het verzoek tot faillietverklaring afgewezen. De rechtbank heeft geen proceskostenveroordeling opgelegd aan verzoekster, aangezien verweerster hier ook niet om had verzocht.