In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 20 december 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een ex-echtpaar over de verdeling van een compensatie van € 30.000,- die aan de man was toegekend op grond van de Catshuisregeling, bedoeld voor slachtoffers van de toeslagenaffaire. De vrouw vorderde de helft van dit bedrag, stellende dat de compensatie voor het gezin was bedoeld en dat zij recht had op een deel, aangezien zij samen met de man en hun twee kinderen een gezin vormde ten tijde van de terugbetaling van de kinderopvangtoeslag. De man betwistte echter de grondslag van de eis van de vrouw en verwees naar de wettelijke regeling die voorziet in een aparte compensatie voor ex-partners die niet in aanmerking komen voor de € 30.000,-.
De kantonrechter oordeelde dat er geen gemeenschap van goederen bestond, afgezien van de beperkte gemeenschap die enkel de woning en de hypothecaire lening omvatte. De compensatie werd niet beschouwd als een nagekomen bate die verdeeld moest worden. De vrouw kon haar eis niet baseren op een onrechtmatige daad, omdat er geen wettelijke verplichting bestond om de compensatie te delen. De kantonrechter concludeerde dat de compensatie persoonsgebonden was en enkel aan de man was toegekend, wat ook bleek uit de wetgeving die ex-partners een aparte regeling biedt. De vrouw werd geacht zelf een compensatie aan te vragen, en de kantonrechter wees haar vordering af, waarbij de proceskosten werden gecompenseerd.
De uitspraak benadrukt het belang van de wettelijke kaders rondom compensatie en de rol van de gemeenschap van goederen in echtscheidingszaken. De kantonrechter stelde vast dat de vrouw geen juridische grondslag had voor haar vordering, en dat de man niet in strijd met de wet of het maatschappelijk verkeer handelde door de compensatie niet te delen.