ECLI:NL:RBROT:2024:13294

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
18 december 2024
Publicatiedatum
8 januari 2025
Zaaknummer
C/10/670292 / HA ZA 23-1076
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van uitgeleend bedrag en aansprakelijkheid van betrokken partijen in een overeenkomst van geldlening

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 18 december 2024 uitspraak gedaan in een civiele procedure over een overeenkomst van geldlening. De eiseressen, [persoon A] en [bedrijf B], hebben een vordering ingesteld tegen [persoon 1], [persoon 2] en [persoon 3] voor een totaalbedrag van € 1.150.000,00, dat door de heer [persoon B] is uitgeleend aan de gedaagden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de heer [persoon B] op het moment van de leningen geestelijk niet in staat was om de gevolgen van zijn handelen te overzien, wat heeft geleid tot een toerekenbare tekortkoming van [persoon 2], die als accountant van de heer [persoon B] had moeten optreden in zijn belang. De rechtbank heeft geoordeeld dat de gedaagden hoofdelijk aansprakelijk zijn voor het terugbetalen van het uitgeleende bedrag, vermeerderd met wettelijke rente. De rechtbank heeft ook de beslagkosten toegewezen aan de eiseressen en de proceskosten van de gedaagden. De vorderingen van [bedrijf B] zijn afgewezen, omdat zij geen partij zijn bij de overeenkomsten die ten grondslag liggen aan de vorderingen. De rechtbank heeft de vorderingen in reconventie van [persoon 2] afgewezen, omdat deze niet voldoende onderbouwd waren. De uitspraak is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/670292 / HA ZA 23-1076
Vonnis van 18 december 2024
in de zaak van
1.
[persoon A], handelend als executeur-afwikkelingsbewindvoerder in de nalatenschap van [persoon B] ,
wonend in Tilburg,
2.
[bedrijf B],
gevestigd in Zoetermeer,
eiseressen in conventie,
verweersters in reconventie,
advocaat mr. A.I. Keur te Amsterdam,
tegen

1.[persoon 1] ,

wonend in Moordrecht,
gedaagde,
advocaat mr. A.W. Veth te Rotterdam,
2.
[persoon 2],
wonend in Zevenhuizen,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. M.P. Harten te Rotterdam,
3.
[persoon 3],
wonend in Nieuwerkerk aan den IJssel,
niet verschenen.
Partijen worden hierna aangeduid als [persoon A] , [bedrijf B] , (eiseressen gezamenlijk:) [persoon A] c.s., [persoon 1] , [persoon 2] en [persoon 3] .

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het vonnis in incident van 8 mei 2024 en de daaraan ten grondslag liggende stukken;
- de conclusie van antwoord van [persoon 1] , met producties 1 tot en met 4;
- de brief van de rechtbank van 2 juli 2024 met een oproep voor de mondelinge behandeling;
- de brief van de rechtbank van 5 juli 2024 met een zittingsagenda;
- de akte overleggen producties van [persoon 2] , met producties 4 tot en met 10;
- de akte houdende overlegging producties van [persoon 1] , met producties 5 tot en met 7;
- de conclusie van antwoord in reconventie tevens akte overleggen producties, met producties 24 tot en met 37;
- de spreekaantekeningen van partijen voor de mondelinge behandeling op 12 augustus 2024.
1.2.
Tegen [persoon 3] , die bij exploot van 8 april 2024 als gedaagde is opgeroepen in het geding, is verstek verleend.
1.3.
Na de mondelinge behandeling is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[bedrijf B] was een onderneming van wijlen [naam overledene] , de vader van [persoon B] (hierna: de heer [naam overledene] ).
2.2.
[persoon B] mailde op 11 maart 2020 naar de heer [persoon C] , de toenmalige huisarts van de heer [naam overledene] , onder meer het volgende:
“Mijn vader - [naam overledene] - is bij u geweest en u heeft voor hem een verwijsbrief voor de geheugenpoli in Woerden gemaakt. Dit dateert van begin februari. Doordat wij nog steeds niets van de geheugenpoli hebben gehoord, heb ik telefonisch contact met hen opgenomen.
De situatie is dat de wachtlijst zo lang is dat mijn vader misschien pas in juni of juli aan de beurt is.
Daar het 1e onderzoek van meer dan twee jaar geleden is, kan de arts van de Geheugenpoli op basis van dat onderzoek geen verklaring meer afgeven. Wat zij wel willen is alle documentatie van dat 1e onderzoek naar u sturen. Hiervoor is het noodzakelijk dat u hen daartoe schriftelijk verzoekt.
Ik vraag u namens mijn vader dat op te vragen zodat zijn dossier bij u bijgewerkt is.”
2.3.
De huisarts stuurde de volgende reactie per e-mail van 13 maart 2020:
“Dank voor uw email. Vandaag is de verwijzing omgezet naar het Bronovo ziekenhuis. Uw vader heeft hem zelf opgehaald. In de verwijzing is ook de informatie van de geheugenpoli meegenomen. Dit zou genoeg moeten zijn. Zo niet, dan horen wij dat waarschijnlijk wel van het Bronovo. Ik hoop dat hij nu wat sneller aan de beurt komt.”
2.4.
[persoon A] stelde in maart 2020 een document op met de titel “Wat ons opvalt bij pa”. Hierin staat onder meer het volgende vermeld:
“(…) Een opvallende gedragsverandering is dat hij zijn geld en zaken volledig aan anderen overlaat zo zijn wij achter gekomen. Hij heeft een boekhoudster die alle betalingen voor hem doet en een accountant die alles voor hem regelt. Als wij hem een vraag stellen dan kan hij daar echt geen antwoord op geven en zegt dat [persoon D] dat allemaal weet;
(…) Wij weten van zijn accountant dat deze accountant hem voor steeds meer dingen in de recente jaren heeft moeten behoeden. Een voorbeeld. Onze vader heeft z’n leven lang veel autogereden en om auto’s gegeven; deze koos hij met zorg uit. Ik ( [persoon A] ) ben elektrisch gaan rijden en constateerde met hem dat dit voor hem geen goede stap meer zou zijn omdat het bedienen van zo’n auto best erg anders is. Eind november blijkt hij ineens zomaar een elektrische auto te hebben gekocht waar hij met een proefrit niet eens de snelweg mee is opgegaan. Echt NIETS voor hem. Toen hij de auto kreeg raakte hij op de snelweg helemaal in paniek en heeft de auto binnen een week weer teruggebracht naar de garage. Daar heeft hij hem (met fiks verlies) ingeruild tegen een andere vrijwel nieuwe auto met vergelijkbare moeilijke knopjes. Ook deze is binnen de kortste keren weer ingeruild. Deze grap heeft naar schatting wel degelijk zo’n € 39.000,- gekocht maar onze vader vertelt vooral hoe lief de mensen in de garage waren. Samengevat zien we hem dus zeer impulsief dingen doen, waarbij hij nooit impulsief is geweest;
(…) Wij komen erachter dat hij aan diverse mensen geld heeft uitgeleend waaronder aan zijn accountant € 50.000,-. Huurders van units in zijn bedrijfspand heeft hij regelmatig huurverlagingen gegeven als zij aangaven de huur moeilijk te kunnen betalen. Sommige huren zitten op 50% van de oorspronkelijke huur. Dit past niet bij onze vader die altijd stevig onderhandelde over iedere cent en z’n geld altijd in z’n zak hield.”
2.5.
Daarnaast heeft [persoon A] samen met haar zus [persoon E] (hierna samen: de dochters) een verzoek tot het benoemen van een bewindvoerder voor de heer [persoon B] voorbereid. Voor dit traject lieten zij meerdere verklaringen opstellen over de geestelijke gesteldheid van de heer [persoon B] , waaronder een verklaring van de heer [persoon F] , een neef van de heer [persoon B] , van 26 februari 2020. Hierin wordt onder meer het volgende vermeld:
“Na het overlijden van [persoon G] in maart 2018 viel me in de eerste fase na dit verlies zijn emotionele "mood swings" op maar dit achtte ik normaal voor iemand in de rouw. Dit werd echter niet minder maar werd later alleen maar erger. Met deze "mood swings" gingen zijn plannen en ideeën alle kanten op. Het ene moment wilde hij alles verhuren wat hij heeft, dan weer verkopen en dan weer behouden. Het ene moment wil hij veel reizen, het andere lekker thuis blijven. Tijdens gesprekken valt hij enorm veel in herhaling en grijpt iedere keer terug op zaken die niet meer aan de orde zijn of reeds geregeld. Mij valt op dat als ik hem op deze dingen wijs, hij zich dit echt niet meer herinnert.
Mei 2018 heeft ome [roepnaam overledene] mij gevraagd of ik zijn executeur testamentair wilde worden. Om deze reden ben ik nauw betrokken geweest bij het opstellen van zijn testament en daarna zijn levenstestament. Ik ben hiervoor ook vaak mee geweest op gesprek bij zijn notaris. Vanwege ome [roepnaam overledene] zijn beïnvloedbaarheid, wisselvalligheid en vergeetachtigheid is het een langslepend en moeizaam traject geweest om tot ondertekening te komen. Net wie hij gesproken heeft wil hij weer iets anders. Het ene moment wil hij een dochter onterven, het andere moment niet meer. Dit is niet zoals ik ome [roepnaam overledene] ken uit het verleden. Ik ervaar hem nu duidelijk als een oudere man die dit soort zaken eigenlijk niet goed zelfstandig meer kan regelen. Ome [roepnaam overledene] is veel minder scherp dan hij vroeger was. Hij neemt besluiten nu emotioneel en "ad-hoc" (bv de grote lening aan zijn accountant). Als hij daarna begrijpt dat hij eigenlijk iets verkeerds heeft gedaan dan weet hij niet meer goed hoe dit te corrigeren. Hij is veelal bezig om bevestiging te zoeken van wat hij wil en grijpt naar goedkeuring van zijn omgeving (bij mij en vele anderen).
(…) Ook zijn lening aan [persoon 2] (accountant) was voor mij een zorgpunt, wat ik veel met hem besproken heb. Hij gaf toe dat het niet klopte maar niet goed te weten hoe dit op te lossen. Het vervolgens niet aflossen en doorschuiven van de aflossing was ook voor hem zorgelijk, alleen wilde hij geen conflict. Ook hierover heb ik zijn dochter gewaarschuwd.”
2.6.
[persoon 2] , die in de stukken vaak [persoon 2] wordt genoemd, heeft een onderneming genaamd [naam onderneming] . Hij heeft jarenlang werkzaamheden verricht voor de heer [persoon B] en [bedrijf B] . In een verklaring die op 28 februari 2020 door [persoon 2] is ondertekend en op briefpapier van zijn onderneming is opgesteld, wordt het volgende vermeld:
“Sinds 1997 ben ik de accountant voor de heer [naam overledene] en zijn BV’s. Ik geef hem al meer dan 23 jaar financieel advies voor al zijn zakelijke activiteiten en heb altijd alle fiscale aangiften voor hem gedaan. Ook in 2019 heb ik minstens 2 keer per maand een afspraak gehad met [roepnaam overledene] . Sinds het overlijden van [persoon G] heb ik gezien dat [roepnaam overledene] erg onrustig is in zijn hoofd en zoekende. Vooral het laatste jaar is sprake van toenemende verwarring en vergeetachtigheid. Het ging mij steeds meer opvallen dat hij -vooral wanneer het gaat over financiële zaken- de gevolgen van zijn handelen niet meer overziet. Ik heb dit vooral gemerkt doordat ik mijn adviezen aan hem steeds opnieuw moest herhalen maar ook uitleggen. Dit is niet zoals ik [roepnaam overledene] in zijn goede doen heb gekend. Om deze reden ben ik mijn adviezen aan hem ook op papier (mail) gaan zetten want ik merkte dat hij het gewoon niet opneemt en onthoudt. Normaliter volgende hij mijn adviezen waarover we tot overeenstemming waren gekomen altijd op. Inzake de Staringlaan begrijp ik nu dat hij niets met mijn adviezen heeft gedaan. Als ik hem daarover spreek dan kan hij zich de adviezen niet meer herinneren. [roepnaam overledene] treedt ook heel geregeld in herhaling en vergeet nu vaak eerdere gesprekken, adviezen en afspraken. Mijn bevinding is bovendien dat [roepnaam overledene] niet altijd meer goed weet wat hij wilt en zeer beïnvloedbaar is geworden. Ook kan hij niet meer goed overzien wat wel of niet in zijn belang is. Bewind voering over zijn zaken lijkt me raadzaam, zo niet noodzakelijk.”
2.7.
Op 20 april 2020 is een document opgesteld, genaamd “Afspraken en opdrachtbevestiging” en ondertekend door de heer [persoon B] en de dochters. Hierin is onder meer het volgende opgenomen:
“Ter ontzorging en verzorging van [naam overledene] zijn in diverse bijeenkomsten met wisselende samenstellingen bijeen geweest [naam overledene] , [persoon E] , [persoon 2] , [persoon F] en [persoon B] . In die afzonderlijke bijeenkomsten zijn afspraken gemaakt die in deze notitie zijn samengevoegd en ter bevestiging en akkoord ondertekend worden door [roepnaam overledene] , [persoon E] en [persoon A] .
Bestuur en bewindvoering BV’s
• [roepnaam overledene] , [persoon E] en [persoon A] worden gedrieën bestuurders van de BV's zodat als [roepnaam overledene] iets overkomt dit bestuur geruisloos kan worden voortgezet;
• [persoon E] / [persoon A] gaan als uitvoerend bestuurders/bewindvoerders de activiteiten in [roepnaam overledene] zijn BV's beheren en waar mogelijk en verantwoord verder afbouwen;
(…)
Financieel management en administratie
• [persoon A] gaat alle administratie en betalingen doen voor zowel facturen BV's als privé conform wet- en regelgeving en draagt zorg voor deugdelijke archivering van alle financiële, fiscale, notariële en juridische stukken;
(…)
• [persoon A] spreekt [persoon 2] lx per kwartaal om dan de ordners met bankafschriften en bijbehorende facturen over te dragen en door te nemen;
• [persoon 2] boekt voortaan de facturen en verzorgt in samenspraak met [persoon A] de diverse belastingaangiften;”
2.8.
Op 12 maart 2021 vond een gesprek plaats tussen de heer [persoon B] , [persoon I] (de echtgenoot van [persoon E] ) en [persoon 2] . In een e-mail van dezelfde dag schreef [persoon E] onder meer het volgende aan de dochters:
“Vanochtend 2 uur met jullie vader en [persoon 2] gesproken en nog een half uur met [persoon 2] alleen.
Ik heb geen zin om elk detail nu op te schrijven, maar uiteindelijk ook voor mij vreselijk irritant dat "Pa" het niet begrijpt. Werkelijk, ik heb alle registers open getrokken, alle voorbeelden op tafel gelegd omtrent zijn gedrag en de gevolgen ervan voor nu en voor de toekomst, dat jullie hem tonnen hebben bespaard, dat zijn geld jullie niet interesseert, dat hij blijft manipuleren, dat hij jullie privacy niet respecteert, van alles doet om aandacht te krijgen .... etc. etc..
Ik ken hem als mijn broekzak, ook al ben ik soms nog steeds verrast, maar in de relationele sfeer is hij niet meer te helpen. (…)
Tot slot heb ik met [persoon 2] gesproken om hem toch maar niet volledig aan zijn lot over te laten. [persoon 2] deelde deze mening en neemt zo gauw jullie dit aangeven het stokje over. Voorwaarde van hem is wel dat met mij kan blijven klankborden en zo zijn we dan ook verbleven.
De toezegging van [persoon 2] is dat hij in vertrouwen en in de geest van "jullie" de financiële situatie van jullie vader gaat begeleiden en bewaken. Denk dat hij van zijn kant nog wel iets op papier zal zetten. Mijn vertrouwen hierin is groot en door hem af en toe te ondersteunen zal hij ons ontzorgen.”
2.9.
[persoon 1] en [persoon 3] waren de bestuurders van de inmiddels failliet verklaarde [bedrijf C] . (hierna: [bedrijf C] ). [bedrijf C] hield zich bezig met het speculeren op de koers van financiële markten.
2.10.
De heer [persoon B] heeft met [persoon 1] en [persoon 3] op 27 april 2021 twee overeenkomsten gesloten, te weten:
 “ “Overeenkomst van geldlening met nummer [naam omschrijving] ” voor een bedrag van € 150.000,00, over te maken op het rekeningnummer van [bedrijf C] ;
Op 28 april 2021 heeft de heer [persoon B] drie keer een bedrag van € 50.000,00 overgemaakt op het genoemde rekeningnummer, met omschrijving “lening u/g voor prive”.
 “ “Overeenkomst van geldlening met nummer [nummer 1] ” voor een bedrag van € 50.000,00, over te maken op het rekeningnummer van [persoon 1] ;
Op 28 april 2021 heeft de heer [persoon B] een bedrag van € 50.000,00 overgemaakt op het genoemde rekeningnummer, met omschrijving “lening u/g [nummer 1] ”.
In de overeenkomsten is onder meer het volgende opgenomen:
“De ondergetekenden:
[persoon 1] en de heer [persoon 3] beide gevestigd aan de [adres 1] , [postcode 1] te Moordrecht, hierna te noemen "debiteur". Welke als privé persoon vertegenwoordigd wordt door de heer [persoon 1] , met rijbewijsnummer [nummer 2] en de heer [persoon 3] met rijbewijsnummer [nummer 3] .
EN
De heer [naam overledene] , wonende te [adres 2] , [postcode 2] Waddinxveen, hierna te noemen "crediteur"
Verklaren een overeenkomst van een geldlening met nummer (…) te zijn aangegaan. De hoofdsom bedraagt € (…) en hierna te noemen 'de hoofdsom'. Debiteur verklaart na ontvangst, van de hoofdsom van de geldlening van crediteur, hoofdelijk de hoofdsom verschuldigd te zijn aan de crediteur, zulks te vermeerderen met renten. Crediteur verklaart hierbij aan debiteur bij wijze van geldlening de hoofdsom ter hand te stellen. Debiteur verklaart hierbij van crediteur bij wijze van geldlening het bedrag van de hoofdsom te ontvangen, zijnde € (…).
Betaling geschiedt op IBAN nummer: (…)
Partijen verklaren deze overeenkomst van geldlening te zijn aangegaan onder de navolgende bepalingen:
Art. 1. Duur van de overeenkomst en opzegging.
1.1
Deze overeenkomst wordt voor een onbepaalde overeengekomen. Deze overeenkomst start op de dag dat de hoofdsom op het rekeningnummer van (…) is bijgeschreven.
1.2.Debiteur is hoofdelijk schuldenaar voor alle verplichtingen, welke uit deze overeenkomst voortvloeien, waaronder begrepen de tijdige terugbetaling van de hoofdsom en betaling van renten.
1.3.
Crediteur is ten allen tijd bevoegd onverminderd zijn wettelijke rechten op ontbinding en schadevergoeding, de overeenkomst te beëindigen door een schriftelijke opzegging met inachtneming van een termijn van 3 maanden.
1.4.
Na beëindiging van de overeenkomst zal de hoofdsom van deze overeenkomst terstond opvorderbaar zijn.
1.4.Na opzegging heeft Debiteur een maximale betalingstermijn van twee weken tot voldoening van de hoofdsom.
Art. 2. Rente en betaling.
2.1.
Over de hoofdsom zal door de debiteur een rente verschuldigd zijn van 12% per 12 maanden.
2.2.
Partijen zijn overeen gekomen dat Crediteur per maand tot uitkering dient over te gaan, zijnde een bedrag van € (…) per maand. Indien tot uitbetaling overgegaan dient te worden, zal dit geschieden in de eerste week van de daarop volgende maand.”
2.11.
In de periode van 1 juni 2021 tot en met 31 december 2021 is acht keer een bedrag van € 375,00 overgemaakt naar [persoon 2] vanaf een Litouwse bankrekening op naam van [bedrijf C] , met in de omschrijving “ [naam omschrijving] ”.
2.12.
In een “gespreksverslag: [naam overledene] / [persoon 2] en beleggingen” met datum 7 juli 2021, ondertekend door [persoon 2] en de heer [persoon B] , staat het volgende vermeld:
“Belegging: vakantiehuizen en hoe verder
[roepnaam overledene] heeft wederom diverse parken bezocht om te beleggen in vakantiehuizen. Groot nadeel blijft dat moeilijk uitgestapt kan worden. [roepnaam overledene] heeft inmiddels € 50.000,- ingelegd in een zeer risicovolle belegging op mijn advies als een soort gokje. Ik ( [persoon 2] ) adviseer [roepnaam overledene] om voorzichtig te zijn om nog meer zo risicovol te beleggen en adviseert [roepnaam overledene] om met de beleggers [persoon 1] en [persoon 3] te gaan praten en zolang niets in te leggen. [roepnaam overledene] wil uitbreiden met € 400.000,- tegen het advies van [persoon 2] . [roepnaam overledene] vindt de maandelijkse bijschrijving van de rente prettig en wil meer rendement maken met zijn geld.
[persoon 2] heeft dit vervolgens voor [roepnaam overledene] in gang gezet.”
2.13.
Op dezelfde dag heeft de heer [persoon B] met [persoon 1] en [persoon 3] een derde overeenkomst gesloten, met grotendeels dezelfde bepalingen als de overeenkomsten van 27 april 2021, te weten:
 “Overeenkomst van geldlening met nummer [nummer 1] ” van 7 juli 2021 voor een bedrag van € 200.000,00, over te maken op het rekeningnummer van [bedrijf C] ;
Op 8 juli 2021 heeft de heer [persoon B] vier keer een bedrag van € 50.000,00 overgemaakt op het genoemde rekeningnummer, met omschrijving “volgens lening [nummer 1] ”.
2.14.
In de periode van 1 oktober 2021 tot en met 31 december 2021 is vier keer een bedrag van € 500,00 overgemaakt naar [persoon 2] vanaf een Litouwse bankrekening op naam van [bedrijf C] , met in de omschrijving “ [naam omschrijving] ”.
2.15.
In een “gespreksverslag: [naam overledene] / [persoon 2] verdere inleg” met datum 19 augustus 2021, ondertekend door [persoon 2] en de heer [persoon B] , staat het volgende vermeld:
“Belegging: risico extra belegging bij [persoon 1] en [persoon 3]
[roepnaam overledene] is blij met de maandelijkse rendementen en wil nog meer inleggen. Ik ( [persoon 2] ) heb [roepnaam overledene] uitgelegd dat hij inmiddels al € 450.000,- heeft ingelegd in een zeer risicovolle belegging en raadt [roepnaam overledene] af om nog meer in te leggen. [roepnaam overledene] wil geen negatieve rente en wil toch de inleg verhogen. [persoon 2] geeft nogmaals aan dit niet te doen en eerst een afspraak te maken met de beleggers om zich te laten informeren vooral over de risico's.
[roepnaam overledene] wil toch doorzetten en nog eens € 700.000,- inleggen.
[roepnaam overledene] heeft gevraagd of ik dit verder kan regelen.”
2.16.
Op dezelfde dag heeft de heer [persoon B] met [persoon 1] en [persoon 3] een vierde, vijfde en zesde overeenkomst gesloten met grotendeels dezelfde bepalingen als de overeenkomsten van 27 april 2021 en 7 juli 2021, te weten:
 “ “Overeenkomst van geldlening met nummer 21.P074” van 19 augustus 2021 voor een bedrag van € 100.000,00, over te maken op het rekeningnummer van [persoon 1] ;
Op 20 augustus 2021 heeft de heer [persoon B] twee keer een bedrag van € 50.000,00 overgemaakt op het genoemde rekeningnummer, met omschrijving “ [naam omschrijving] ”.
 “ “Overeenkomst van geldlening met nummer [nummer 4] ” van 19 augustus 2021 voor een bedrag van € 100.000,00, over te maken op het rekeningnummer van [persoon 3] ;
Op 20 augustus 2021 heeft de heer [persoon B] twee keer een bedrag van € 50.000,00 overgemaakt op het genoemde rekeningnummer, met omschrijving “ [naam omschrijving] ”.
 “ “Overeenkomst van geldlening met nummer [naam omschrijving] ” van 19 augustus 2021 voor een bedrag van € 550.000,00, over te maken op het rekeningnummer van [bedrijf C] .
Op 20 augustus 2021 heeft de heer [persoon B] elf keer een bedrag van € 50.000,00 overgemaakt op het genoemde rekeningnummer, met omschrijving “ [naam omschrijving] ”.
2.17.
In de periode van 1 oktober 2021 tot en met 31 december 2021 is vier keer een bedrag van € 1.375,00 overgemaakt naar [persoon 2] vanaf een Litouwse bankrekening op naam van [bedrijf C] , met in de omschrijving “ [naam omschrijving] ”.
2.18.
In een bericht van een neuroloog van het St. Antonius Ziekenhuis in Woerden van 14 oktober 2021 wordt onder meer het volgende vermeld:
“Bovengenoemde patient zag ik op 14-10-21 op onze polikliniek.
Reden van verwijzing [waarschijnlijk een tekst van de huisarts; opmerking rechtbank].
Graag uw herbeoordeling ivm toename geheugenklachten en beperkingen in het dagelijks leven. Eea wordt nog steeds gecompliceerd door psychische klachten. Heeft reeds diagnose MCI.
(…)
Actieve problemen patiënt
Diagnose
- kortetermijn-geheugenverlies
2017 mild cognitive impairment. DD relatie met stemmingsklachten en rouw.
(…)
Conclusie
Toename cognitieve stoornissen. DD beginnende dementie (geen hetero-anamnese beschikbaar), DD Alzheimer.”
2.19.
Op 2 maart 2022 hebben [persoon E] en [persoon 2] elkaar via Whatsapp onder meer de volgende berichten gestuurd:
“ [persoon E] : Is wel degelijk dementie vast gesteld
[persoon 2] : Oeps.
(…)
[persoon 2] : De diagnose moet nog gebeuren?
[persoon E] : Nee in Utrecht gebeurd, zij hebben de verslagen”
2.20.
De heer [persoon B] heeft [persoon A] en andere familieleden begin 2022 ingelicht over het verlies dat hij heeft geleden als gevolg van voornoemde overeenkomsten van 27 april 2021, 7 juli 2021 en 19 augustus 2021.
2.21.
[persoon 2] stuurde op 20 april 2022 een e-mail aan [persoon 1] en [persoon 3] , waarin hij onder meer schreef:
“Hierbij verzoekt de heer [naam overledene] om de door hem uitgeleende gelden volgens de overeenkomst van geldlening met nummer [nummer 1] en [nummer 4] af te lossen binnen 3 maanden conform Artikel 1.3 van de genoemde overeenkomst”.
2.22.
Op 21 april 2022 stuurde [persoon 2] per e-mail aan [persoon E] en [persoon I] het volgende:
“Ik heb de volledige boekhouding van [bedrijf C] gekregen. Onderstaande bedragen zijn bij [bedrijf C] binnengekomen en vervolgens doorgestort naar een beleggersrekening bij IG. IG is een handelsplatform voor financiële produkten. Ik heb ook de beleggersrekening ingezien en er zijn forse verliezen geleden, helaas. Het is natuurlijk verschrikkelijk, maar er is niets strafbaar gedaan. Ik heb ook geconstateerd dat bij [bedrijf C] geen gelden zijn weggesluisd dan wel verduisterd.
Ik probeer nu de ingelegde gelden bij de heren in privé te onderzoeken. Ik hou jullie op de hoogte over de bevindingen.”
2.23.
Op 23 april 2022 is een verklaring opgesteld, waarop een handtekening van de heer [persoon B] is gezet en waarin het volgende is opgenomen:
“De heer [persoon B] in privé en als directeur van [bedrijf B] . verklaart, dat de heer [persoon 2] NIMMER aansprakelijk zal worden gesteld door de heer [naam overledene] vanuit privé en vanuit [bedrijf B] . voor de mogelijke verliezen uit uitgeleende gelden aan [bedrijf C] ., de heer K. [persoon 1] en de heer [persoon 3] door de heer [roepnaam overledene] in privé en door [bedrijf B] .
De heer [persoon 2] zal zich inspannen om de verliezen zoveel mogelijk te beperken.”
2.24.
De heer [persoon B] is op 25 september 2022 op 83-jarige leeftijd overleden.
2.25.
Per e-mail van 12 december 2022 liet [persoon 2] aan [persoon B] onder meer het volgende weten:
“In augustus is de heer [persoon 3] failliet verklaard en het faillissement van de heer [persoon 1] is aangehouden omdat de heer [persoon 1] in de schuldsanering wil teneinde faillissement te voorkomen. Dit loopt nog.
(…)
Verder is het inderdaad een dramatisch verhaal en ervaring. Helaas is er niets meer te verhalen, dit is de uitkomst na onderzoek van de curatoren. De curator van de heer [persoon 3] heeft niet eens aan ons gevraagd om de vordering in te dienen.”
2.26.
Naar aanleiding van een klacht over schending van de zorgplicht van de bank tegenover de heer [persoon B] liet een adviseur klantenservice MKB van de Rabobank per e-mail van 22 juli 2023 aan [persoon B] onder meer het volgende weten:
“Op 28-04-2021 heeft de Rabobank telefonisch contact opgenomen met uw vader ivm betalingen naar Litouwen. Uw vader gaf aan, via zijn accountant, in contact te zijn gekomen met [bedrijf C] . Het geld was voor aankoop van recreatiewoningen in Litouwen bestemd. Volgens uw vader een belegging waar hij zeer weinig voor hoefde te doen. De overboekingen zijn hierop goedgekeurd. In de toekomst zou meer geld overgemaakt gaan worden.
Op 25-11-2021 is wederom telefonisch contact opgenomen met uw vader. De aankoop van de recreatiewoningen was niet doorgegaan, het geld werd in overleg met zijn accountant op een depot rekening gestort in Litouwen omdat de rente daar hoger dan in Nederland was en het geld binnen een maand beschikbaar kon zijn.
De betalingen zijn allemaal digitale overboekingen geweest waarvoor ingelogd moet zijn in de bankomgeving en waarvan uw vader weet heeft gehad, bleek uit de telefoongesprekken.”
2.27.
[persoon B] heeft [persoon 1] en [persoon 2] door middel van een brief van haar advocaat van respectievelijk 3 november 2023 en 8 november 2023 aansprakelijk gesteld voor onder meer het totale bedrag van € 1.150.000,00 dat de heer [persoon B] uit hoofde van voornoemde overeenkomsten van geldlening heeft betaald aan [persoon 1] , [persoon 3] en [bedrijf C] .
2.28.
Volgens het faillissementsverslag van 7 november 2023 over [bedrijf C] beraadt de curator zich op vervolgstappen, omdat [persoon 1] volgens de curator onbehoorlijk bestuur kan worden verweten en het daartegen gevoerde verweer volgens de curator niet overtuigend is.
2.29.
[persoon 2] wees per e-mail van zijn advocaat van 15 november 2023 alle aansprakelijkheid jegens [persoon B] van de hand.
2.30.
[persoon 1] liet per e-mail van zijn advocaat van 17 november 2023 aan [persoon B] weten dat hij niet tot de verzochte betaling zal overgaan.
2.31.
[persoon B] c.s. hebben, na daartoe op 21 november 2023 verlof te hebben verkregen, conservatoir beslag gelegd op onroerende zaken in eigendom van [persoon 2] en onder derden.
3. Het geschil
in conventie
3.1.
[persoon B] c.s. vorderen dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
[persoon 1] , [persoon 2] en [persoon 3] hoofdelijk veroordeelt om € 1.150.000,00 aan [persoon B] c.s. te betalen, te vermeerderen met de contractuele rente van 12% subsidiair de wettelijke rente vanaf de data van overboeking tot de dag van betaling;
Voor recht verklaart dat [persoon 2] aansprakelijk is voor de door [persoon B] c.s. geleden en nog te lijden schade;
[persoon 2] veroordeelt om de door [persoon B] c.s. geleden en nog te lijden schade te vergoeden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente;
[persoon 1] , [persoon 2] en [persoon 3] hoofdelijk veroordeelt in de proceskosten en de beslagkosten.
3.2.
[persoon 1] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling uitvoerbaar bij voorraad van [persoon B] c.s. in de proceskosten.
3.3.
[persoon 2] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen of niet-ontvankelijkverklaring van [persoon B] c.s. in hun vorderingen, met veroordeling van [persoon B] c.s. in de proceskosten en de nakosten.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.
in reconventie
3.5.
[persoon 2] vordert dat de rechtbank bij vonnis de door [persoon B] c.s. ten laste van [persoon 2] gelegde conservatoire beslagen opheft of waardeloos verklaart.
3.6.
[persoon B] c.s. voeren verweer en concluderen tot afwijzing van de vordering van [persoon 2] , met veroordeling van [persoon 2] in de proceskosten.
3.7.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie

Vordering 1 tegen [persoon 3]
4.1.
Op grond van artikel 140 lid 3 Rv geldt dit vonnis ook ten aanzien van [persoon 3] als een vonnis op tegenspraak.
4.2.
Vordering 1 van [persoon B] tegen [persoon 3] komt de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor, met uitzondering van de gevorderde hoofdelijkheid met [persoon 2] op het punt van de contractuele rente over het verschuldigde bedrag van € 1.150.000,00 (zie ook onder 4.15.1). Behalve op dit punt wordt vordering 1 van [persoon B] tegen [persoon 3] dan ook toegewezen.
4.3.
Vordering 1 van [bedrijf B] tegen [persoon 3] wordt afgewezen. [bedrijf B] is geen partij bij de overeenkomsten die ten grondslag liggen aan vordering 1. Niet is toegelicht waarom zij desondanks aanspraken kan ontlenen aan die overeenkomsten. De stelling dat de geleende geldbedragen door of in opdracht van de heer [persoon B] gedeeltelijk zijn overgeboekt vanaf bankrekeningen van [bedrijf B] is daarvoor onvoldoende. Voor zover [bedrijf B] stelt dat het handelen van [persoon 3] jegens haar een onrechtmatige daad oplevert, is deze stelling onvoldoende onderbouwd.
4.4.
De rechtbank merkt voor de volledigheid op dat op de vorderingen van [persoon 1] tegen [persoon 3] in de vrijwaringsprocedure wordt beslist in een apart (verstek)vonnis.
Vordering 1 tegen [persoon 1]
4.5.
[persoon B] c.s. spreken [persoon 1] primair aan als hoofdelijk schuldenaar onder de zes overeenkomsten van geldlening en vorderen hem te veroordelen tot (terug)betaling van het in totaal door de heer [persoon B] aan [persoon 1] en [persoon 3] geleende bedrag van € 1.150.000,00. Dit bedrag is door de heer [persoon B] overgemaakt naar de verschillende in de overeenkomsten genoemde bankrekeningen en is, na opzegging van de overeenkomsten conform artikel 1.3 van deze overeenkomsten, tot op heden niet terugbetaald. Daarnaast vorderen [persoon B] c.s. de contractuele rente van 12% per 12 maanden over de hoofdsom op grond van artikel 2 van de overeenkomsten.
4.6.
Volgens [persoon 1] is geen sprake van geldleningsovereenkomsten, maar van beleggingsovereenkomsten waaruit geen verplichtingen meer voortvloeien voor [persoon 1] , omdat de inleg simpelweg verloren is gegaan. Partijen hebben voor de titel ‘geldlening’ gekozen om het vergunningsvereiste en toezicht vanuit de Autoriteit Financiële Markten te omzeilen. Het is echter altijd de bedoeling geweest van partijen om het vermogen van de heer [persoon B] te beleggen. Dit blijkt uit de gedragingen van partijen, aldus [persoon 1] . Zo is het geld van de heer [persoon B] overgemaakt naar een IG rekening van [bedrijf C] met als doel het te beleggen. Ook ontving de heer [persoon B] periodieke beleggings-/ rendementsoverzichten van [bedrijf C] waarin het woord ‘rendement’ wordt gebruikt, terwijl de tekst van de overeenkomsten het woord ‘rente’ noemt. Ook de door [persoon B] c.s. geciteerde opmerking van de heer [persoon B] dat ‘al zijn geld kwijt is’ wijst erop dat het zijn bedoeling is geweest om geld te beleggen. Immers, indien sprake was geweest van een geldlening, zou hij zijn geld gewoon kunnen opeisen. Daarnaast onderbouwt het door de erven van de heer [persoon B] ingestelde onderzoek naar de gang van zaken bij [bedrijf C] volgens [persoon 1] zijn stelling dat het van meet af aan de bedoeling van partijen was om het vermogen van de heer [persoon B] risicodragend te beleggen. Een dergelijk onderzoek zou bij een geldlening niet nodig zijn geweest.
[persoon 1] voert verder aan dat hij op grond van de overeenkomsten niet hoofdelijk aansprakelijk kan zijn. Het uitgangspunt van de wet is immers dat indien schuldenaren voor dezelfde schuld verbonden zijn, zij voor gelijke delen aansprakelijk zijn, tenzij uit de wet, gewoonte of rechtshandeling volgt dat zij voor ongelijke delen of hoofdelijk verbonden zijn (artikel 6:6 BW). Indien geoordeeld wordt dat hij aansprakelijk is, is hij dat voor ten hoogste de helft van de vordering, aldus [persoon 1] .
4.7.
De rechtbank gaat aan het betoog van [persoon 1] voorbij. Zij overweegt daartoe als volgt.
Op grond van artikel 7:129 lid 1 BW is de overeenkomst van geldlening de kredietovereenkomst waarbij de ene partij, de uitlener, zich verbindt aan de andere partij, de lener, een som geld te verstrekken en de lener zich verbindt aan de uitlener een overeenkomstige som geld terug te betalen. Uit de tekst van de overeenkomsten volgt evident dat sprake is van een geldlening. Op basis van wat [persoon 1] heeft aangevoerd kan niet worden geoordeeld dat de overeenkomsten anders moeten worden uitgelegd. Dat [persoon 1] en [persoon 3] het geld van de heer [persoon B] via [bedrijf C] hebben belegd, betekent niet zonder meer dat sprake is van een beleggingsovereenkomst. Voor zover de heer [persoon B] hier al van op de hoogte was, wat door [persoon B] c.s. wordt betwist, bepaalt dat niet hoe de overeenkomsten moeten worden uitgelegd. Immers, ook geleend geld kan belegd worden. Partijen hebben in artikel 2.2 van de overeenkomsten een vaste uitkering per maand afgesproken en – zoals ook uit de door [persoon 1] overgelegde overzichten blijkt – over een aantal maanden zijn die bedragen ook aan de heer [persoon B] overgemaakt. Dat wijst op nakoming van de geldleningsovereenkomst. Rente valt in het algemeen onder het woord ‘rendement’, zodat aan de vermelding van ‘rendement’ in plaats van ‘rente’ niet de door [persoon 1] gewenste conclusie kan worden verbonden. In het geval van een beleggingsovereenkomst zou een variabel en in ieder geval niet onvoorwaardelijk in het vooruitzicht gesteld rendement, dat mede afhankelijk is van het beleggingsresultaat, meer voor de hand liggen. Er is in de overeenkomsten echter geen enkel voorbehoud gemaakt over het mogelijke verlies van de inleg. De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat sprake is van overeenkomsten van geldlening. De opmerking van de heer [persoon B] over het verlies van zijn geld en het door de erven ingestelde onderzoek naar [bedrijf C] maken dit niet anders. Uitgeleend geld dat niet wordt terugbetaald is net zo goed ‘kwijt’ als belegd geldt dat niet wordt terugbetaald, dus de opmerking van de heer [persoon B] wijst niet noodzakelijkerwijs op een belegging. Een door de erven in 2022 ingesteld onderzoek zegt niets over de bedoeling van partijen bij het sluiten van de overeenkomsten in 2021. Het onderzoek zag onder meer op de vragen hoeveel geld er weg was en hoe dat heeft kunnen gebeuren. Dergelijk onderzoek kan net zo goed aan de orde zijn bij niet terugbetaalde geldleningen als bij beleggingen.
4.7.1.
De hoofdelijke verbondenheid van [persoon 1] en [persoon 3] vloeit voort uit de overeenkomsten, dus uit rechtshandelingen zoals bedoeld in artikel 6:6 BW. Partijen zijn overeengekomen dat de debiteur (lees: [persoon 1] en [persoon 3] ) na ontvangst van de hoofdsom van de geldlening van de crediteur (lees: de heer [persoon B] ) hoofdelijk de hoofdsom verschuldigd zijn aan de crediteur, te vermeerderen met renten (zie onder 2.9 van dit vonnis). Anders dan [persoon 1] stelt, is hij wat betreft vordering 1 ook hoofdelijk verbonden met [persoon 2] , behalve op het punt van de gevorderde contractuele rente (zie onder 4.15.1). Deze verbondenheid volgt uit 6:102 BW en het oordeel in dit vonnis dat [persoon 2] jegens [persoon B] wat betreft de geleende geldbedragen dezelfde prestatie is verschuldigd als [persoon 1] , namelijk betaling van € 1.150.000,00 (zie onder 4.10 en verder).
4.7.2.
Dat [persoon 1] daarnaast de contractuele rente van 12% per 12 maanden over de hoofdsommen is verschuldigd, volgt uit artikel 2.1 van de overeenkomsten en is niet door [persoon 1] betwist. Ook is tussen partijen niet in geschil dat aan de heer [persoon B] een zeker bedrag aan rente is betaald uit hoofde van artikel 2.2 van de overeenkomsten.
Conclusie wat betreft vordering 1 tegen [persoon 1]
4.8.
Gelet op het voorgaande wijst de rechtbank de vordering van [persoon B] om [persoon 1] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van € 1.150.000,00 toe, vermeerderd met de contractuele rente van 12% per 12 maanden, verschuldigd over € 200.000,00 vanaf 27 april 2021, over € 200.000,00 vanaf 7 juli 2021 en over € 750.000,00 vanaf 19 augustus 2021, steeds tot de dag van volledige betaling, verminderd met de al betaalde rente.
4.9.
Vordering 1 van [bedrijf B] tegen [persoon 1] wordt afgewezen. [bedrijf B] is geen partij bij de overeenkomsten die ten grondslag liggen aan vordering 1. Niet is toegelicht waarom zij desondanks aanspraken kan ontlenen aan die overeenkomsten. De stelling dat de geleende geldbedragen door of in opdracht van de heer [persoon B] gedeeltelijk zijn overgeboekt vanaf bankrekeningen van [bedrijf B] is daarvoor onvoldoende. Voor zover [bedrijf B] stelt dat het handelen van [persoon 1] jegens haar een onrechtmatige daad oplevert, is deze stelling onvoldoende onderbouwd.
De vorderingen tegen [persoon 2]
4.10.
[persoon B] c.s. spreken [persoon 2] primair aan op grond van een toerekenbare tekortkoming onder de overeenkomst met de dochters (zie onder 2.7). Deze overeenkomst heeft volgens [persoon B] c.s. betrekking op de gemaakte afspraken in april 2021 bij het overdragen van administratieve taken aan [persoon 2] . Deze afspraken hielden onder meer in dat [persoon 2] de heer [persoon B] zou behoeden voor oplichters/cowboys, dat hij goed zou zorgen voor (a) de financiële belangen conform de financiële afspraken over de oudedagvoorziening, (b) de af te lossen hypotheekschuld en (c) de af te dragen belastingen en dat hij de dochters zou waarschuwen indien de heer [persoon B] iets zou doen wat buiten zijn gebruikelijke bestedingspatroon of buiten deze afspraken viel. Door de dochters niet te informeren over zijn voornemen om de heer [persoon B] in contact te brengen met de heren [persoon 1] en [persoon 3] of over het grote geldbedrag dat de heer [persoon B] aan hen had uitgeleend/wilde uitlenen, is [persoon 2] tekort geschoten in de nakoming van de overeenkomst met de dochters. Hij wist dat de heer [persoon B] geestelijk niet in orde was en dat de dochters bezig waren om een bewindvoerder te benoemen. Dat blijkt volgens [persoon B] c.s. onder meer uit de eigen verklaring van [persoon 2] van 28 februari 2020 (zie onder 2.6). Desondanks heeft hij het laten gebeuren dat de heer [persoon B] in totaal € 1.150.000,00 heeft overgemaakt ten behoeve van een volgens [persoon 2] zelf “zeer risicovolle belegging”. Bovendien heeft [persoon 2] betalingen van [bedrijf C] ontvangen in verband met de overeenkomsten met de heer [persoon B] , waaruit zijn eigen belang blijkt.
Subsidiair wordt [persoon 2] door [persoon B] c.s. aangesproken op grond van een toerekenbare tekortkoming onder de overeenkomst van opdracht die [persoon 2] jarenlang met de heer [persoon B] en/of [bedrijf B] had. Uit voormelde omstandigheden volgt dat [persoon 2] niet in het belang van de heer [persoon B] heeft gehandeld, aldus [persoon B] c.s.
4.11.
[persoon 2] erkent dat tussen hem en de heer [persoon B] en/of [bedrijf B] een overeenkomst van opdracht bestond met betrekking tot het opstellen van de jaarstukken en het verzorgen van belastingaangiftes voor [bedrijf B] . [persoon 2] heeft zijn werkzaamheden altijd naar tevredenheid uitgevoerd en al zijn facturen zijn zonder protest behouden en betaald. Daarnaast betwist [persoon 2] dat de heer [persoon B] ten tijde van de overboekingen onder de overeenkomsten in 2021 geestelijk niet in orde was. Tijdens de mondelinge behandeling stelde [persoon 2] dat de verklaring van 28 februari 2020 door [persoon B] is opgesteld en dat hij deze blindelings heeft ondertekend zonder het met de inhoud hiervan eens te zijn. Hij ondertekende alleen om duidelijkheid te krijgen over de geestelijke toestand van de heer [persoon B] , waar destijds veel over werd gespeculeerd. Voor zover er al een zorgplicht op [persoon 2] rustte om de heer [persoon B] voor risicovolle beleggingen te behoeden, blijkt volgens [persoon 2] uit de gespreksverslagen van 7 juli 2021 en 19 augustus 2021 (zie onder 2.12 en 2.15) dat hij dat voldoende heeft geprobeerd. [persoon 2] heeft de heer [persoon B] verteld over zijn eigen belegging bij [bedrijf C] en de heer [persoon B] wilde dit toen ook vanwege de maandelijkse rente. Vervolgens heeft [persoon 2] een afspraak met [persoon 1] gepland en de heer [persoon B] geadviseerd om € 50.000,00 in te leggen en het daarbij te laten.
Dat [persoon 2] (ook) een overeenkomst met de dochters heeft gesloten wordt door hem betwist. In 2021 werd het de dochters teveel en zij wilden niet langer als bestuurders van [bedrijf B] de zakelijke activiteiten van de heer [persoon B] beheren. [persoon 2] heeft het toen overgenomen, maar hij heeft zich enkel beziggehouden met het op orde brengen van de ‘estate planning’, omdat daar een rommeltje van was gemaakt. De door [persoon B] c.s. gestelde afspraken zijn niet gemaakt, aldus [persoon 2] .
De overeenkomst tussen [persoon 2] en de dochters
4.12.
De rechtbank oordeelt ten aanzien van het bestaan van een overeenkomst tussen [persoon 2] en de dochters als volgt.
Dat deze overeenkomst tot stand is gekomen volgt niet uit de stukken die [persoon B] c.s. hebben overgelegd. Hieruit blijkt weliswaar dat partijen veelvuldig met elkaar hebben gesproken en dat [persoon 2] daarbij ook bepaalde toezeggingen heeft gedaan, zie onder meer het document “Afspraken en opdrachtbevestiging” van 20 april 2020 onder 2.7 en de e-mail van [persoon I] van 12 maart 2021 onder 2.8, maar dit is naar het oordeel van de rechtbank eerder een invulling van de overeenkomst tussen [persoon 2] met de heer [persoon B] dan een separate overeenkomst met de dochters. De gestelde afspraken hebben immers betrekking op het beheer van de financiën van de heer [persoon B] en/of [bedrijf B] en zien daarmee vooral op de werkzaamheden die [persoon 2] reeds voor de heer [persoon B] uitvoerde. [persoon 2] is geen partij bij de afspraken die zijn vastgelegd in het document van 20 april 2020 en hij heeft dat document ook niet ondertekend.
De overeenkomst tussen [persoon 2] en de heer [persoon B]
4.12.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat tussen [persoon 2] en de heer [persoon B] een overeenkomst van opdracht bestond. De werkzaamheden die [persoon 2] onder deze overeenkomst uitvoerde, omvatten naar het oordeel van de rechtbank meer dan alleen het opstellen van de jaarstukken en het verzorgen van belastingaangiftes, zoals [persoon 2] heeft aangevoerd. Vaststaat dat [persoon 2] de heer [persoon B] in contact bracht met [persoon 1] en [persoon 3] en hem adviseerde om “als een soort gokje” € 50.000,- in te leggen. Ook in de door [persoon 2] getekende verklaring van 28 februari 2020 (zie onder 2.6) staat dat hij, naast het doen van fiscale aangiften, financieel advies gaf aan de heer [persoon B] . Volgens [persoon 2] kan deze verklaring niet voor waar worden aangenomen, omdat hij zijn handtekening blindelings heeft gezet, zo verklaarde hij tijdens de mondelinge behandeling. De rechtbank gaat hier niet in mee. Niet valt in te zien waarom [persoon 2] niet kan worden gehouden aan een door hemzelf ondertekende verklaring (op briefpapier van zijn onderneming), enkel en alleen omdat hij later stelt dat deze verklaring leugenachtig is. Het is bovendien niet aannemelijk dat de inhoud van deze verklaring onjuist is, aangezien het beeld dat de heer [persoon B] geestelijk achteruit ging ook uit andere door [persoon B] c.s. overgelegde stukken volgt. Zie bijvoorbeeld de verklaring van een neef van de heer [persoon B] van 26 februari 2020 (onder 2.5) en het bericht van een neuroloog van het St. Antonius Ziekenhuis in Woerden van 14 oktober 2021 (onder 2.18), waarin staat dat de heer [persoon B] al in 2017 kampte met korte termijn-geheugenverlies toen de diagnose ‘mild cognitive impairment’ werd gesteld. [persoon 2] heeft hier onvoldoende tegenover gesteld. Zo verwijst hij naar de opmerking in een e-mail van [persoon B] van 28 maart 2021 over de heer [persoon B] , “inmiddels weten wij dat aan zijn geheugen echt niets mankeert”. Deze zin is echter niet in lijn met de strekking van de e-mail en daarom volgt de rechtbank [persoon B] c.s. in hun stelling dat deze zin sarcastisch is bedoeld. Verder heeft [persoon 2] een e-mail van 15 juli 2024 overgelegd van [persoon H] , volgens [persoon 2] een voormalige huisarts en vriend van de heer [persoon B] , waarin het volgende staat vermeld:
“Ondergetekende [persoon H] verklaart hierbij dat hi in jaren 2020 tot aan zijn overlijden in 2022 reegematig tot bijna wekelijks contact heeft gehad met de heer [persoon B]
Cognitieve storingen zijn mij daarbij niet opgevalllen
Verder verbiedt mijn beroepsgeheim mij om inlichtigen te geven daar dit geheim mee gaat tot ba de dood”
Dat het de heer [persoon H] niet zou zijn opgevallen dat de heer [persoon B] kampte met ‘cognitieve storingen’, betekent nog niet dat die er niet waren. Vaststaat dat de heer [persoon H] in de relevante periode niet de huisarts was van de heer [persoon B] . Deze verklaring weegt niet op tegen de andere stukken, waaronder het bericht van het St. Antonius Ziekenhuis, waarin wél over de aanwezigheid van cognitieve stoornissen wordt gesproken.
De rechtbank gaat daarom uit van de juistheid van de verklaring van [persoon 2] van 28 februari 2020 en houdt hem daaraan. Hierin heeft [persoon 2] onder meer verklaard dat sprake was van toenemende verwarring en vergeetachtigheid bij de heer [persoon B] en dat de heer [persoon B] , wanneer het gaat over financiële zaken, de gevolgen van zijn handelen niet meer overzag.
4.12.2.
Gelet hierop komt de rechtbank tot het oordeel dat [persoon 2] niet als een goed opdrachtnemer jegens de heer [persoon B] heeft gehandeld. Ondanks de kenbare en bij [persoon 2] ook daadwerkelijk bekende gesteldheid van de heer [persoon B] heeft [persoon 2] hem in contact gebracht met de, in zijn woorden, zeer risicovolle onderneming van [persoon 1] en [persoon 3] . Het is onduidelijk of de heer [persoon B] begreep wat de onderneming van [persoon 1] en [persoon 3] inhield, gelet op zijn telefonische mededelingen aan de Rabobank over de aankoop van recreatiewoningen in Litouwen (zie onder 2.26). Dat [persoon 2] aan de heer [persoon B] zou hebben geadviseerd om niets (meer) in te leggen, zoals door [persoon 2] in zijn gespreksverslagen heeft opgeschreven, doet als dat al moet worden aangenomen niets af aan het onzorgvuldige van zijn handelen. [persoon 2] heeft immers ondanks zijn gestelde bezwaren het een en ander voor de heer [persoon B] “in gang gezet” (zie gespreksverslag van 7 juli 2021 onder 2.12), terwijl hij aan de bel had moeten trekken, bijvoorbeeld bij de dochters, of in elk geval als een goed opdrachtnemer zijn medewerking aan de volgens [persoon 2] zelf risicovolle uitlening van grote geldbedragen had moeten weigeren. De dochters waren tot april 2021 nauw betrokken bij de zakelijke activiteiten van de heer [persoon B] en/of [bedrijf B] en hadden de heer [persoon B] mogelijk op andere gedachten kunnen brengen. Dat [persoon 2] niet in het belang van de heer [persoon B] handelde toen hij hem aan [persoon 1] en [persoon 3] voorstelde en hem met hen zaken liet doen, maar in zijn eigen belang, blijkt uit het gegeven dat [persoon 2] , nadat de heer [persoon B] de overeenkomsten met [persoon 1] en [persoon 3] had gesloten, hiervoor betalingen ontving van [bedrijf C] (zie onder 2.11, 2.14 en 2.17). Dit is niet door [persoon 2] betwist en hij heeft ook geen verklaring voor deze betalingen gegeven. De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat sprake is van een tekortkoming in de nakoming van overeenkomst van opdracht die aan [persoon 2] kan worden toegerekend in de zin van artikel 6:74 BW en dat nakoming blijvend onmogelijk is.
Afwijzing van vordering 1 van [bedrijf B]
4.13.
[bedrijf B] heeft onvoldoende gemotiveerd gesteld dat het handelen van [persoon 2] in het kader van het uitlenen van € 1.150.000,00 ook jegens haar onrechtmatig is (en ook bij haar tot schade heeft geleid). De heer [persoon B] is degene die door [persoon 2] is geadviseerd en de heer [persoon B] is ook degene die partij is bij de overeenkomsten van geldlening, niet [bedrijf B] . Vordering 1 van [bedrijf B] tegen [persoon 2] wordt daarom afgewezen.
Geen uitsluiting van de aansprakelijkheid
4.14.
[persoon 2] heeft een beroep gedaan op een door de heer [persoon B] ondertekende verklaring van 23 april 2022, waarin [persoon 2] wordt gevrijwaard van alle aansprakelijkheid ten aanzien van de verliezen in verband met het aan [persoon 1] en [persoon 3] geleende geld (zie 2.23). Ook indien de handtekening onder deze verklaring door de heer [persoon B] is gezet, wat door [persoon B] wordt betwist, gaat de rechtbank aan deze verklaring voorbij. [persoon 2] wist namelijk dat de heer [persoon B] de gevolgen van zijn handelen niet goed meer overzag, zo blijkt uit zijn verklaring van 28 februari 2020. Bovendien heeft [persoon E] op 2 maart 2022 aan [persoon 2] laten weten dat de diagnose dementie bij de heer [persoon B] was vastgesteld (zie onder 2.19). [persoon 2] mocht er daarom niet van uitgaan dat de heer [persoon B] wist wat hij ondertekende, te meer omdat het een voor hemzelf uiterst nadelige verklaring betreft.
Conclusie wat betreft vordering 1 van [persoon B] tegen [persoon 2]
4.15.
Nu sprake is van een toerekenbare tekortkoming, is [persoon 2] aansprakelijk voor de schade die [persoon B] , als executeur van de nalatenschap van de heer [persoon B] , als gevolg daarvan heeft geleden. Indien [persoon 2] de heer [persoon B] niet aan [persoon 1] en [persoon 3] had voorgesteld, was de heer [persoon B] geen overeenkomsten met [persoon 1] en [persoon 3] aangegaan en zou hij geen bedragen van in totaal € 1.150.000,00 hebben uitgeleend. Volgens de door hem overgelegde verklaringen is het bovendien [persoon 2] zelf geweest die heeft geregeld dat de betalingen zijn gedaan. Het verlies van dit bedrag kan dan ook redelijkerwijs aan [persoon 2] worden toegerekend als voorzienbaar gevolg van zijn toerekenbare tekortkoming. [persoon 2] wordt daarom hoofdelijk veroordeeld om aan [persoon B] te betalen het bedrag van € 1.150.000,00 (vergelijk artikel 6:102 BW).
4.15.1.
De door [persoon B] gevorderde contractuele rente wordt afgewezen, omdat hier in de hypothetische toestand, waarin de heer [persoon B] geen overeenkomsten van geldlening zou zijn aangegaan, geen grondslag voor zou zijn. De wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW wordt wel toegewezen over het bedrag van € 1.150.000,00 vanaf de data van de verschillende overboekingen tot de dag van volledige terugbetaling. Dit komt neer op wettelijke rente vanaf 28 april 2021 over een bedrag van € 200.000,00, vanaf 8 juli 2021 over een bedrag van € 200.000,00 en vanaf 20 augustus 2021 over een bedrag van € 750.000,00.
Vordering 2 en 3 tegen [persoon 2]
4.16.
[persoon B] c.s. stellen dat zij, naast het bedrag van € 1.150.000,00, ook nog andere schade hebben geleden door toedoen van [persoon 2] , maar dat hiervoor nader onderzoek nodig is. Zij vorderen daarom een verklaring voor recht (vordering 2) en verwijzing naar de schadestaatprocedure (vordering 3).
De heer [persoon B] (of [bedrijf B] ) heeft tenminste twee keer geld aan [persoon 2] zelf uitgeleend, zo blijkt uit bankafschriften en de verklaring van de heer [persoon F] van 26 februari 2020 (zie onder 2.5). Het is volgens [persoon B] c.s. onduidelijk of die bedragen en de daarover verschuldigde rente door [persoon 2] zijn terugbetaald. Uit e-mails uit 2019 blijkt dat [persoon 2] aandrong op uitstel van terugbetaling, waaruit blijkt dat [persoon 2] het niet kon terugbetalen, aldus [persoon B] c.s. Per e-mail van 4 september 2019 schreef [persoon 2] namelijk het volgende:
“Goedemiddag [roepnaam overledene] , ik heb in maart 2019 € 50.000,- geleend met de afspraak om het geleende bedrag in december af te lossen. Ik wil vragen of het mogelijk is om het geleende bedrag in 2 termijnen af te lossen € 25.000,- voor dan wel uiterlijk op 1 juli 2020 en € 25.000,- voor dan wel uiterlijk op 1 juli 2021.”
Op 3 oktober 2019 mailde [persoon 2] het volgende bericht:
“Goedemiddag [roepnaam overledene] , het is op zich geen enkel probleem om de € 50.000,- in december terug te betalen, zoals aanvankelijk afgesproken. Echter vooral om fiscale redenen zou het mij beter uitkomen om:
De eerste week van 2020 € 25.000,- af te lossen;
Uiterlijk 1 juli 2020 de resterende € 25.000,- af te lossen.
We hebben hierover zojuist, 3 oktober, gesproken en je bent hiermee mondeling akkoord gegaan. Kun je dit nog even per mail bevestigen.”
Dat [persoon 2] het geleende bedrag heeft terugbetaald, gedeeltelijk door verrekening met zijn facturen, zoals hij heeft aangegeven, klopt volgens [persoon B] c.s. niet. Zij hebben namelijk in de administratie van [bedrijf B] en de heer [persoon B] onregelmatigheden geconstateerd, waaruit blijkt dat [persoon 2] meer in rekening bracht dan hij mocht doen. Zo rekende [persoon 2] het uurtarief van een accountant terwijl hij dat niet is, zijn er facturen met dezelfde factuurnummers gevonden en zijn er omvangrijke bedragen in rekening gebracht voor werkzaamheden die niet veel voorstelden. Tot slot heeft [persoon 2] niet gehandeld conform afspraken/de opdracht ten aanzien van de financiën van de heer [persoon B] en/of [bedrijf B] . Tijdens de mondelinge behandeling verklaarden [persoon B] c.s. dat zij na het overlijden van de heer [persoon B] lege bankrekeningen aantroffen en dat zij onder meer werden geconfronteerd met aanzienlijke aanslagen van de Belastingdienst.
4.17.
[persoon 2] heeft aangevoerd dat hij de lening van € 50.000,00 aan de heer [persoon B] heeft terugbetaald. Ter onderbouwing heeft hij de geldleningsovereenkomst van 5 maart 2019 overgelegd en een e-mail van de heer [persoon B] van 7 oktober 2019, waarin de heer [persoon B] zich akkoord verklaart met het aflossingsvoorstel zoals vermeld in de e-mail van [persoon 2] van 3 oktober 2019. Daarbij heeft [persoon 2] een factuur van 2 januari 2020 overgelegd waaruit volgt dat hij aan [bedrijf B] € 22.960,00 moest betalen, het af te lossen bedrag van € 25.000,00 plus rente verminderd met een bedrag in verband met betaling voor zijn werkzaamheden. Uit een overgelegd betaalafschrift volgt dat hij dit bedrag in januari 2020 aan [bedrijf B] heeft betaald. In juni 2020 heeft [persoon 2] € 18.321,00 overgemaakt, het resterende af te lossen bedrag van € 25.000,00 plus rente verminderd met een bedrag in verband met betaling voor zijn werkzaamheden. Dit volgt volgens [persoon 2] uit zijn factuur en een bankafschrift, beide door hem overgelegd. Verder betwist hij dat zijn facturen niet kloppen en dat zijn werkzaamheden niet conform afspraken/opdracht zouden zijn uitgevoerd. Hij heeft diverse stukken overgelegd waaruit zou blijken dat hij de belastingaangiftes heeft ingediend in de periode 2021-2023. Hij is ook nooit door de heer [persoon B] aangesproken op enige tekortkoming in de uitvoering van zijn werkzaamheden.
4.18.
De rechtbank overweegt dat, om de gevorderde verklaring voor recht en verwijzing naar de schadestaatprocedure toe te kunnen wijzen, de hieraan ten grondslag liggende aansprakelijkheid vast moet staan. De verschillende grondslagen die door [persoon B] c.s. in dat kader zijn aangevoerd, zijn naar het oordeel van de rechtbank niet, althans onvoldoende onderbouwd. Zij overweegt daartoe als volgt.
Tussen partijen is niet in geschil dat [persoon 2] € 50.000,00 heeft geleend van de heer [persoon B] . Volgens [persoon 2] heeft hij dit bedrag terugbetaald conform aflossingsafspraak met de heer [persoon B] . Naar het oordeel van de rechtbank heeft [persoon 2] met de door hem overgelegde stukken en toelichting voldoende onderbouwd dat hij dit bedrag grotendeels heeft terugbetaald en voor het overige heeft verrekend met facturen. [persoon B] c.s. hebben hier onvoldoende tegen ingebracht.
Verder zijn [persoon B] c.s. er niet in geslaagd om hun stelling dat [persoon 2] ten onrechte bedragen in rekening heeft gebracht bij [bedrijf B] , wat door [persoon 2] wordt betwist, voldoende te onderbouwen. De twee facturen van 9 februari 2021 voor € 3.459,00 en 12 februari 2021 voor € 1.492,00 die in dat kader door [persoon B] c.s. zijn overgelegd laten inderdaad hetzelfde factuurnummer zien, maar dat is op zichzelf onvoldoende om tot de conclusie te komen dat de bedragen niet of niet allebei in rekening gebracht mochten worden. Verder hebben [persoon B] c.s. niets overgelegd ter onderbouwing van hun stelling. De rechtbank gaat hier dan ook aan voorbij.
Voor zover [persoon B] c.s. andere grondslagen (tijdens de mondelinge behandeling) hebben aangevoerd, zijn deze – ook na betwisting – niet onderbouwd en/of niet te herleiden naar wat in de dagvaarding uiteen is gezet. In punt 44 van de dagvaarding hebben [persoon B] c.s. nog enkele andere kostenposten opgevoerd, echter zonder voldoende te onderbouwen dat [persoon 2] aansprakelijk is voor die kosten, wat door [persoon 2] is betwist.
Conclusie: vordering 2 en 3 worden afgewezen
4.19.
Het valt niet op voorhand uit te sluiten dat nader onderzoek zal uitwijzen dat [persoon 2] (nog meer) geld is verschuldigd aan [persoon B] c.s., zoals zij benadrukken, maar zijn aansprakelijkheid voor dat meerdere staat op basis van wat in deze procedure is aangevoerd niet vast. De gevorderde verklaring voor recht en verwijzing naar de schadestaat zijn daarom niet toewijsbaar.
Beslagkosten
4.20.
[persoon B] c.s. vorderen [persoon 2] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in artikel 706 Rv toewijsbaar ten opzichte van [persoon B] . De beslagkosten worden op basis van de overgelegde stukken vastgesteld op € 1.238,38 voor deurwaarderskosten, € 77,18 aan explootkosten, € 4.357,00 voor salaris advocaat (1,0 punt x tarief € 4.357,00) en € 676,00 voor griffierecht. Dit komt neer op een bedrag van € 6.348,56 in totaal.
Proceskosten
4.21.
[persoon 3] , [persoon 1] en [persoon 2] worden als de grotendeels in het ongelijk gestelde partijen hoofdelijk veroordeeld in de (overige) proceskosten van [persoon B] . Deze kosten worden begroot op:
- dagvaarding € 129,86
- griffierecht € 5.061,00
- salaris advocaat € 8.714,00 (2 punten × tarief € 4.357,00)
- nakosten
€ 178,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 14.082,86
4.22.
De vorderingen van [bedrijf B] worden afgewezen, zodat zij ten aanzien van [persoon 3] , [persoon 1] en [persoon 2] de in het ongelijk gestelde partij is. Omdat [persoon 3] , [persoon 1] en [persoon 2] geacht worden in dit verband geen extra kosten te hebben gemaakt, worden hun proceskosten vastgesteld op nihil.
Uitvoerbaar bij voorraad
4.23.
[persoon 2] verzet zich tegen de gevorderde uitvoerbaarheid bij voorraad. Het verweer is volgens hem niet kennelijk ongegrond, onredelijk of ‘bij voorbaat kansloos’ en er zijn voldoende aanwijzingen dat de verweren (ook) in hoger beroep kans van slagen hebben.
4.24.
Bij de beoordeling van een vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad moeten de belangen van partijen worden afgewogen in het licht van de omstandigheden van het geval. Uitgangspunt is dat [persoon B] in beginsel belang heeft bij de door haar gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad. Dit belang dient te wijken voor het belang van [persoon 2] als daaraan in het licht van alle omstandigheden van het geval meer gewicht toekomt dan aan het belang van [persoon B] . [persoon 2] heeft geen omstandigheden aangevoerd die maken dat deze belangenafweging in zijn voordeel uitvalt. De toegewezen vorderingen kunnen gelet op de aard daarvan ongedaan worden gemaakt als dit vonnis in hoger beroep niet in stand zou blijven, waarbij de kans van slagen van een eventueel hoger beroep geen rol speelt. Gesteld noch gebleken is dat [persoon B] in dat geval, in haar hoedanigheid van executeur, niet in staat zou zijn tot terugbetaling. De rechtbank ziet dan ook geen grond om de gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad af te wijzen.
in reconventie
De vordering wordt afgewezen
4.25.
Gelet op het oordeel van de rechtbank in conventie staat vast dat de beslagen niet ten onrechte zijn gelegd en dat [persoon B] belang heeft bij handhaving daarvan. De belangen van [persoon 2] bij opheffing van de beslagen wegen daar niet tegen op. De vordering van [persoon 2] om de beslagen op te heffen wordt dan ook afgewezen.
Proceskosten
4.26.
[persoon 2] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [persoon B] worden begroot op:
- salaris advocaat € 4.357,00 (2 x 0,5 punt × tarief € 4.357,00)
- nakosten
€ 100,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 4.457,00
De nakosten zijn € 178,00 voor een vordering in conventie en € 278,00 als ook sprake is van een vordering in reconventie. Omdat niet alle partijen in conventie ook partij zijn in reconventie, rekent de rechtbank € 178,00 toe aan de conventie en € 100,00 aan de reconventie.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
veroordeelt [persoon 3] , [persoon 1] en [persoon 2] hoofdelijk tot betaling van € 1.150.000,00 aan [persoon B] ,
5.2.
veroordeelt [persoon 3] en [persoon 1] hoofdelijk tot betaling aan [persoon B] van de contractuele rente van 12% per 12 maanden over (a) € 200.000,00 vanaf 27 april 2021, (b) € 200.000,00 vanaf 7 juli 2021 en (c) € 750.000,00 vanaf 19 augustus 2021, steeds tot de dag van volledige betaling en verminderd met de aan de heer [persoon B] betaalde rente,
5.3.
veroordeelt [persoon 2] tot betaling aan [persoon B] van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over (a) € 200.000,00 vanaf 28 april 2021, (b) € 200.000,00 vanaf 8 juli 2021 en (c) € 750.000,00 vanaf 20 augustus 2021, steeds tot de dag van volledige betaling,
5.4.
bepaalt dat [persoon 3] , [persoon 1] en [persoon 2] samen niet meer rente aan [persoon B] hoeven te betalen dan [persoon 3] en [persoon 1] op grond van 5.2 van dit vonnis aan haar moeten betalen,
5.5.
veroordeelt [persoon 2] in de beslagkosten van [persoon B] , vastgesteld op € 6.348,56,
5.6.
veroordeelt [persoon 3] , [persoon 1] en [persoon 2] hoofdelijk in de (overige) proceskosten van [persoon B] , vastgesteld op € 14.082,86, binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe aan haar te betalen. Als [persoon 3] , [persoon 1] en [persoon 2] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend, moeten zij hoofdelijk € 92,00 extra betalen aan [persoon B] , plus de kosten van betekening,
5.7.
veroordeelt [bedrijf B] in de proceskosten van [persoon 3] , [persoon 1] en [persoon 2] , vastgesteld op nihil,
5.8.
verklaart 5.1, 5.2, 5.3, 5.5 en 5.6 van dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.9.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
5.10.
wijst de vorderingen af,
5.11.
veroordeelt [persoon 2] in de proceskosten van € 4.457,00 van [persoon B] , te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [persoon 2] niet tijdig aan deze veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet hij € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening,
in conventie en in reconventie
5.12.
bepaalt dat [persoon 2] in totaal niet meer dan € 92,00 aan kosten van betekening hoeft te betalen.
Dit vonnis is gewezen door mr. B. Van Velzen, rechter, in aanwezigheid van mr. C. Vogelij, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 18 december 2024.
3597/3194/1918