ECLI:NL:RBROT:2024:13244

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 december 2024
Publicatiedatum
7 januari 2025
Zaaknummer
10.182924.24
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag met vlindermes in winkelcentrum te Vlaardingen

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 20 december 2024 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die zich schuldig heeft gemaakt aan doodslag. De verdachte heeft op 1 juni 2024 in een winkelcentrum te Vlaardingen het slachtoffer met een vlindermes in de hals gestoken, wat uiteindelijk leidde tot de dood van het slachtoffer op 6 juni 2024. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, hoewel hij het feit heeft gepleegd, niet met vol opzet op de dood van het slachtoffer heeft gehandeld. De rechtbank oordeelt dat er sprake is van voorwaardelijk opzet, aangezien de verdachte met kracht in een kwetsbaar deel van het lichaam heeft gestoken, wat een aanmerkelijke kans op de dood met zich meebracht. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 9 jaren, waarbij de rechtbank rekening heeft gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. De rechtbank heeft ook de vordering van de benadeelde partij, de moeder van het slachtoffer, beoordeeld en een schadevergoeding van € 23.841,93 toegewezen, met uitzondering van de gevorderde shockschade, die niet ontvankelijk werd verklaard. De rechtbank heeft de verdachte ook verplicht om de benadeelde partij te vergoeden voor de materiële en immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 2
Parketnummer: 10.182924.24
Datum uitspraak: 20 december 2024
Tegenspraak
Vonnisvan de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres],
ten tijde van het onderzoek op de terechtzitting preventief gedetineerd in [detentieadres],
raadsvrouw mr. A.T. Segers, advocaat te Rotterdam.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 6 december 2024.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. K.L. Rook heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit (doodslag);
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 13 jaren met aftrek van voorarrest.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de ten laste gelegde doodslag, in die zin dat de verdachte vol opzet op de dood van [slachtoffer] (hierna: het slachtoffer) heeft gehad. De verdachte heeft met een mes in zijn hand in een rechte lijn uitgehaald naar het slachtoffer. Deze beweging ziet er zo doelbewust, trefzeker en krachtig uit dat de verdachte, gezien de uiterlijke verschijningsvorm van zijn handelen, vol opzet op de dood van het slachtoffer moet hebben gehad.
4.2.
Beoordeling rechtbank
Op 1 juni 2024 heeft de verdachte het slachtoffer eenmaal met een vlindermes in de hals gestoken. Het slachtoffer is als gevolg hiervan uiteindelijk op 6 juni 2024 overleden. De verdachte bekent dit feit te hebben gepleegd.
De rechtbank is van oordeel dat op basis van het dossier en het onderzoek op de zitting geen concrete aanknopingspunten kunnen worden gevonden dat de verdachte bij het steekincident vol opzet had op de dood van het slachtoffer. Daarbij neemt zij in aanmerking dat de verdachte steeds heeft verklaard dat het nooit zijn bedoeling is geweest om het slachtoffer te doden en dat uit het onderzoek geen aanwijzingen naar voren komen dat dit anders zou zijn. Op basis van deze verklaring en van de verdere inhoud van het dossier stelt de rechtbank vast dat de verdachte, nadat hij door het slachtoffer werd geslagen, onder invloed van alcohol, impulsief eenmaal met een mes naar het slachtoffer heeft uitgehaald. De rechtbank acht wel bewezen dat sprake is van zogenoemd voorwaardelijk opzet. Door (met kracht) met een vlindermes in de hals van het slachtoffer te steken, een zeer kwetsbaar en uiterst vitaal deel van het lichaam, is sprake van een gedraging die naar de uiterlijke verschijningsvorm zozeer is gericht op de dood van het slachtoffer, dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op dit gevolg ook heeft aanvaard. De rechtbank acht daarmee wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan doodslag.
4.3.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
hij omstreeks 1 juni 2024 te Vlaardingen
[slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door
met kracht met een vlindermes in de hals van voornoemde [slachtoffer] te steken.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

5.Strafbaarheid feit

Het bewezen feit levert op:
doodslag
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het feit is dus strafbaar.

6.Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

7.Motivering straf

7.1.
Algemene overweging
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
7.2.
Feit waarop de straf is gebaseerd
De verdachte heeft in een woordenwisseling de 24-jarige [slachtoffer] met een vlindermes in zijn hals gestoken. De steekpartij vond plaats op klaarlichte dag in een druk bezocht winkelcentrum. Na het steekincident zocht het slachtoffer hevig bloedend hulp in een nabij gelegen supermarkt, waar hij in elkaar zakte en buiten bewustzijn raakte. Er zijn meerdere getuigen die deze schokkende gebeurtenissen hebben waargenomen. Het slachtoffer overleed uiteindelijk op 6 juni 2024 in het ziekenhuis aan zijn verwondingen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan doodslag, één van de zwaarste misdrijven die het Wetboek van Strafrecht kent. Hij heeft het slachtoffer, dat naar Nederland was gekomen om hier een toekomst op te bouwen, het meest fundamentele recht – het recht op leven – ontnomen. De verdachte heeft daarnaast een groot en onherstelbaar verlies en verdriet toegebracht aan de nabestaanden van het slachtoffer. Het verlies van hun geliefde grijpt diep in op hun levens, zoals wordt onderstreept door de verklaring die namens de moeder van het slachtoffer ter terechtzitting is afgelegd. De rechtbank realiseert zich dat geen enkele straf de pijn en het verdriet van het gemis van het slachtoffer kunnen wegnemen. Daarnaast moet ook de verdachte verder leven met de wetenschap dat hij verantwoordelijk is voor deze onomkeerbare gevolgen.
7.3.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
Strafblad
De rechtbank heeft acht geslagen op een Nederlands en een Lets uittreksel uit de justitiële documentatie van de verdachte, respectievelijk opgemaakt op 9 augustus en op 29 augustus 2024. Daaruit blijkt dat de verdachte in de afgelopen vijf jaar niet is veroordeeld voor geweldsdelicten.
Rapportages
Klinisch psycholoog [naam] heeft een rapport over de verdachte opgemaakt gedateerd 25 september 2024. Dit rapport houdt – zakelijk weergegeven – onder meer het volgende in:
Bij de verdachte is sprake van een psychotische kwetsbaarheid en van een structureel probleem in middelenmisbruik, in het bijzonder alcoholgebruik. Door het ontbreken van medische informatie, een uitgebreide ontwikkelingsanamnese en door de taalbarrière kent het onderzoek beperkingen en kunnen geen definitieve conclusies worden getrokken ten aanzien van het diagnostisch kader waarin deze problemen moeten worden geduid. De verdachte heeft verklaard dat in Letland de diagnose paranoïde schizofrenie bij hem zou zijn gesteld; deze diagnose kan op basis van het onderzoek niet worden bevestigd of verworpen. Nadere diagnostiek is nodig om meer zicht te krijgen op de diachroniciteit van de genoemde symptomen en op het verdere functioneren van de verdachte. Hetzelfde geldt voor de ernst en pervasiteit van zijn middelengebruik. Met betrekking tot het tenlastegelegde is onvoldoende duidelijk of en hoe de keuzes van de verdachte zijn beïnvloed door zijn psychische problematiek. Om die reden kan geen uitspraak worden gedaan over de mate waarin het feit hem kan worden toegerekend en kunnen op basis van het onderzoek evenmin conclusies worden getrokken over de kans op herhaling van vergelijkbare feiten.
Reclassering Nederland heeft een rapport over de verdachte opgemaakt, gedateerd
31 oktober 2024. In dit rapport wordt onder meer geconcludeerd dat het lastig is om voor de verdachte een passend plan van aanpak op te stellen, omdat uit het psychologisch rapport onvoldoende blijkt hoe zijn keuzes worden beïnvloed door zijn psychische problematiek. Wel zijn er zorgen over de verdachte en worden indicaties gezien voor behandeling en/of begeleiding indien hij na detentie voornemens zou zijn om in Nederland te blijven. Geadviseerd wordt om bij een veroordeling te kijken naar mogelijkheden voor behandeling en begeleiding in een juridisch kader. Eventueel kan dit ook in een later stadium worden onderzocht, bijvoorbeeld in het kader van een vervroegde invrijheidstelling.
7.4.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat bij de verdachte sprake is van een psychotische kwetsbaarheid en dat hij, gelet op alle omstandigheden, verminderd toerekeningsvatbaar moet worden geacht voor het tenlastegelegde. Ook als de rechtbank dit standpunt niet volgt, dienen zijn psychische problemen te worden betrokken bij bepaling van de strafmaat. Een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaar acht de verdediging passend, ook gelet op andere uitspraken die rechtbanken eerder hebben gedaan in soortgelijke zaken.
7.5.
Conclusies van de rechtbank
De rechtbank heeft acht geslagen op het rapport van de psycholoog en de door hem bij zijn onderzoek getrokken conclusies. Uit die rapportage leidt de rechtbank af dat er weliswaar aanwijzingen zijn voor psychische problematiek bij de verdachte, maar dat onduidelijk is of deze aanwezig was ten tijde van het bewezen delict en daarop mogelijk van invloed is geweest. De verdachte heeft verklaard dat hij en ook het slachtoffer (fors) onder invloed waren van alcohol ten tijde van het steekincident. Hoewel de psycholoog concludeert dat bij de verdachte sprake is van een psychotische kwetsbaarheid, zijn bij het onderzoek geen concrete aanwijzingen gevonden voor psychotische symptomen in de aanloop tot het delict. Hoewel evenmin duidelijkheid bestaat over de ernst van verdachtes alcoholproblematiek en de mogelijke samenhang daarvan met andere psychische problemen acht de rechtbank – zonder dit nader te kunnen specificeren in termen van een verminderde mate van toerekeningsvatbaarheid – wel aannemelijk dat deze psychische problematiek in algemene zin een zekere rol heeft gespeeld bij de gewelddadige escalatie van zijn conflict met het slachtoffer. De rechtbank zal dit gegeven in matigende zin betrekken bij de bepaling van de strafmaat.
Een en ander neemt niet weg dat gelet op de aard en ernst van het bewezen feit en de gevolgen daarvan, niet anders kan worden gereageerd dan met het opleggen van een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf. De door de officier van justitie gevorderde straf past op zichzelf binnen de bandbreedte van straffen die de afgelopen jaren door andere rechtbanken bij veroordelingen voor doodslag zijn opgelegd. Zij heeft bij de formulering van haar strafeis verwezen naar de wetswijziging van 1 juli 2023, waarbij het strafmaximum voor doodslag is verhoogd van 15 naar 25 jaar gevangenisstraf. Met die verhoging wordt, aldus de officier van justitie, recht gedaan aan de veranderde maatschappelijke opvattingen over de strafwaardigheid van levensdelicten. Om die reden acht zij de door de verdediging aangehaalde rechtspraak verouderd en qua strafmaat niet passend in onderhavige zaak.
Anders dan de officier van justitie leest de rechtbank in de Memorie van Toelichting bij de aangehaalde wetswijziging niet zozeer een aanzet van de wetgever tot een algemene strafverhoging van doodslag, maar vooral een streven om de rechter meer armslag te geven bij bepaling van de strafmaat, om relevant geachte strafverzwarende omstandigheden daarbij in voldoende mate te kunnen meenemen. Wel deelt de rechtbank het standpunt dat de door de raadsvrouw aangehaalde uitspraken, ook wanneer de aangevoerde persoonlijke omstandigheden hierbij worden betrokken, onvoldoende vergelijkbaar en daarmee niet maatgevend zijn in de onderhavige zaak. Naast de ernst van het feit en de reeds besproken bevindingen bij het psychologisch onderzoek, houdt de rechtbank in de strafmaat rekening met het feit dat de verdachte (ook financieel) verantwoordelijkheid wil nemen voor wat er is gebeurd, dat hij meermalen spijt heeft betoond over zijn handelen en hierin een oprechte indruk maakt. Alles afwegend acht de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van 9 jaar passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 Sv.

8.Vordering benadeelde partij en schadevergoedingsmaatregel

8.1.
De vordering
Als benadeelde partij heeft zich in het geding gevoegd: [benadeelde partij], moeder van het slachtoffer, bijgestaan door mr. F.J.M. Hamers. De benadeelde partij vordert een vergoeding van € 6.341,93 aan materiële schade en een immateriële vergoeding die uiteenvalt in
€ 35.000,= aan shockschade en € 17.500,- aan affectieschade. Voorts wordt € 2.000,= aan nader te onderbouwen schade gevorderd met het oog op een mogelijke procedure in hoger beroep.
8.2.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie acht de gevorderde materiële schade en affectieschade volledig toewijsbaar, vermeerderd met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedings-maatregel. Ten aanzien van de gevorderde shockschade refereert zij zich aan het oordeel van de rechtbank. De nader te onderbouwen schade dient, conform het standpunt van de raadsman van de benadeelde partij, bij gebrek aan onderbouwing niet-ontvankelijk te worden verklaard.
8.3.
Standpunt verdediging
Aangevoerd is dat de vordering dient te worden afgewezen, nu onduidelijk is of de bijlagen bij de vordering zijn vertaald door een beëdigde vertaler. Subsidiair heeft de verdediging aangevoerd dat met betrekking tot het grafmonument slechts een offerte is overgelegd, zodat niet duidelijk is of deze kosten daadwerkelijk zijn gemaakt. Voor zover de rechtbank de vordering op dit punt geheel of gedeeltelijk toewijsbaar acht, wordt verzocht het toe te kennen bedrag te matigen, omdat niet redelijk is de in de offerte genoemde kosten volledig voor rekening van de verdachte te brengen.
Ten aanzien van de immateriële schade is aangevoerd dat de gevorderde shockschade dient te worden afgewezen, omdat onvoldoende is onderbouwd dat sprake is van psychisch letsel. Subsidiair is verzocht om het toe te kennen bedrag te matigen, aangezien de gevolgen van het overlijden reeds zijn meegenomen in de gevorderde affectieschade. Voor wat betreft de affectieschade heeft de raadsvrouw zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Tot slot wordt verzocht de nader te onderbouwen schade af te wijzen, dan wel niet-ontvankelijk te verklaren.
8.4.
Beoordeling
Op basis van de hierbij ter zitting door de raadsman gegeven toelichting acht de rechtbank voldoende aannemelijk dat de vertaalde bijlagen bij de schadevordering zijn opgesteld door een beëdigde vertaler. Zij gaat daarom uit van de juistheid van de vertaalde stukken.
Materiële schade
De materiële schade bestaat uit kosten rondom de uitvaart van het slachtoffer, de kosten voor de grafsteen en het vervoer voor de benadeelde en haar andere zoon naar Nederland en terug naar Letland na het steekincident. Deze kosten zijn een rechtstreeks gevolg van het overlijden van het slachtoffer en vloeien daarmee rechtstreeks voort uit het handelen van de verdachte. De verdachte is aansprakelijk voor de uitvaart gerelateerde kosten op grond van artikel 6:108 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Deze kosten komen de rechtbank alleszins redelijk en niet onevenredig voor; nu deze kosten door de verdediging onvoldoende gemotiveerd zijn betwist, zal het materiële deel van de schade vordering volledig worden toegewezen.
Affectieschade
Affectieschade is de immateriële schade die bestaat uit het verdriet en de pijn die is veroorzaakt doordat een persoon waarmee men een affectieve band heeft, overlijdt. In artikel 6:108, vierde lid, BW staat een opsomming van personen die hiervoor in aanmerking komen, waaronder een ouder van de overledene. Op basis van de genoemde wettelijke bepaling, gelezen in samenhang met artikel 1 van het Besluit vergoeding affectieschade, zal affectieschade worden toegewezen voor het gevorderde bedrag van € 17.500,=.
Shockschade
Bij de beoordeling van de gevorderde immateriële schade in de vorm van shockschade sluit de rechtbank aan bij de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad. Vergoeding van shockschade kan plaatsvinden als bij de benadeelde partij een hevige emotionele schok teweeg wordt gebracht door (i) het waarnemen van het tenlastegelegde, of (ii) door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan. Uit die emotionele schok dient vervolgens geestelijk letsel te zijn voortgevloeid. Dat zal zich met name kunnen voordoen als de benadeelde partij en het slachtoffer een nauwe affectieve relatie hadden en het slachtoffer bij het tenlastegelegde is gedood of verwond. Voor vergoeding van deze schade is vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld. Dat zal in het algemeen slechts het geval zijn als sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Daarmee is beoogd tot uitdrukking te brengen dat die emotionele schok moet hebben geleid tot geestelijk letsel dat gelet op de aard, duur en/of gevolgen ernstig is, en in voldoende mate objectiveerbaar. Dit brengt mee dat als de rechter op grond van een rapportage van een ter zake bevoegde en bekwame deskundige
– waarbij gedacht kan worden aan een ter zake bevoegde en bekwame psychiater, huisarts of psycholoog – tot het oordeel komt dat sprake is van geestelijk letsel in de hiervoor bedoelde zin, hij tot toewijzing van schadevergoeding kan overgaan. Dit geldt ook als in die rapportage geen diagnose van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld wordt gesteld.
De rechtbank stelt vast dat de benadeelde partij niet zelf aanwezig is geweest bij het steekincident. Wel is zij enkele dagen later, na aankomst in Nederland, geconfronteerd met de uiteindelijk fatale gevolgen van het handelen van de verdachte. Zij heeft haar zoon in het ziekenhuis gezien terwijl hij kunstmatig in leven werd gehouden en was ook aanwezig bij zijn overlijden kort daarna. De onderbouwing van de vordering en de slachtofferverklaring onderstrepen de pijn en het verdriet over het overlijden van haar zoon. De rechtbank kan echter uit de overgelegde verklaring van de huisarts niet voldoende opmaken dat sprake is van zodanig geestelijk letsel
als gevolg van de confrontatie met het slachtoffer in het ziekenhuis, dat binnen de hiervoor geldende richtlijnen aanspraak gemaakt kan worden op shockschade. De rechtbank is van oordeel dat op basis van de overgelegde stukken onvoldoende onderscheid kan worden gemaakt tussen de (bredere) psychische gevolgen door het verlies van haar zoon na het bewezen strafbare feit (affectieschade) en de schade die mogelijk het gevolg is van de confrontatie met het slachtoffer in het ziekenhuis. Dit deel van de vordering acht de rechtbank daarmee onvoldoende onderbouwd, zodat de benadeelde partij hierin niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
Nader te onderbouwen schade
De rechtbank verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk voor de nader te onderbouwen schade van € 2.000,= nu de onderbouwing van dit deel van de vordering thans ontbreekt.
8.5.
Conclusie
De verdachte moet de benadeelde partij een schadevergoeding betalen van € 23.841,93. Dit bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 6 juni 2024. Daarnaast wordt oplegging van de maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht passend en geboden geacht. De benadeelde partij wordt niet-ontvankelijk verklaard in het overige deel van de vordering.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 36f en 287 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

11.Beslissing

De rechtbank:
verklaart
bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 9 (negen) jaren;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [benadeelde partij], te betalen een bedrag van
€ 23.841,93 (zegge: drieëntwintigduizend achthonderdeenenveertig euro en drieënnegentig eurocent), bestaande uit € 6.341,93 aan materiële schade en € 17.500,= aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 6 juni 2024 tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in het resterende deel van de vordering; bepaalt dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van [benadeelde partij] te betalen
€ 23.841,93(hoofdsom:
drieëntwintigduizend achthonderdeenenveertig euro en drieënnegentig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 6 juni 2024 tot aan de dag van de algehele voldoening; bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom niet mogelijk blijkt,
gijzelingkan worden toegepast voor de duur van
154 (honderdvierenvijftig) dagen; de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
verstaat dat betaling aan de benadeelde partij tevens geldt als betaling aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M.L. van Mulbregt, voorzitter,
en mrs. H. Wielhouwer en N. Shahani, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. L. Hessing, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 1 juni 2024 te Vlaardingen
[slachtoffer]
opzettelijk
van het leven heeft beroofd, door
(met kracht) met een (vlinder)mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp,
in/tegen de hals/nek, althans het lichaam, van voornoemde [slachtoffer] te steken
en/of te slaan.