ECLI:NL:RBROT:2024:13242

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 december 2024
Publicatiedatum
7 januari 2025
Zaaknummer
C/10/690116 / KG ZA 24-1134
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vrijhouden van een uitpad en geschil over erfdienstbaarheid

In deze zaak vordert eiseres, wonende te Herkingen, dat gedaagden, ook wonende te Herkingen, een uitpad op hun perceel vrijhouden. Eiseres maakt gebruik van dit uitpad om op de openbare weg te komen. Gedaagden hebben echter een toegangshek en andere obstakels geplaatst, waardoor het gebruik van het uitpad wordt belemmerd. De kern van het geschil is of eiseres een recht van erfdienstbaarheid heeft verkregen op het gebruik van het uitpad door verkrijgende of bevrijdende verjaring. Eiseres stelt dat zij sinds 1 juni 2016 eigenaar is van het perceel en dat zij door verjaring recht heeft op het gebruik van het uitpad. Gedaagden betwisten dit recht en concluderen tot niet-ontvankelijkheid van eiseres.

De voorzieningenrechter oordeelt dat niet kan worden uitgesloten dat in een bodemprocedure wordt geoordeeld dat eiseres een recht van erfdienstbaarheid heeft. De huidige doorgang is te smal en belemmert eiseres in haar gebruik van het uitpad. Gedaagden worden veroordeeld om binnen drie dagen na betekening van het vonnis het toegangshek aan te passen of te verwijderen. Daarnaast worden gedaagden veroordeeld in de proceskosten van eiseres. De vordering tot verbod op intimiderend gedrag wordt afgewezen, omdat eiseres haar stelling onvoldoende heeft onderbouwd. Het vonnis is gewezen door mr. Th. Veling op 16 december 2024.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/690116 / KG ZA 24-1134
Vonnis in kort geding van 16 december 2024
in de zaak van
[eiseres],
wonende te Herkingen,
eiseres,
advocaat mr. J. van Groningen te Middelharnis,
tegen

1.[gedaagde 1],

2.
[gedaagde 2],
beiden wonende te Herkingen,
gedaagden,
verschenen in persoon, bijgestaan door gemachtigde mr. J.H. Maas.
Partijen worden hierna [eiseres] en [gedaagden] genoemd.

1.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 28 november 2024, met producties 1 t/m 18;
  • de conclusie van antwoord, met producties 1 t/m 8;
  • de mondelinge behandeling op 2 december 2024;
  • de pleitnota van [eiseres], met bijlagen A t/m G;
  • de pleitnota van [gedaagden]

2.De feiten

2.1.
[eiseres] is met ingang van 1 juni 2016 eigenaar van het perceel gelegen aan [adres 1]. Om vanuit haar perceel naar de openbare weg te gaan, maakt [eiseres] gebruik van een verharde toegangsweg die loopt over het perceel, kadastraal aangeduid [perceel] (hierna: [perceel]).
2.2.
[gedaagden] wonen sinds december 2021 op het perceel gelegen aan [adres 2]. Dit perceel grenst aan [perceel].
2.3.
Op 31 juli 2024 hebben [gedaagden] het eigendom van [perceel] verkregen. Kort daarna hebben zij aan [eiseres] meegedeeld dat zij een omheining wensen te plaatsen rondom hun perceel, welke omheining deels over [perceel] zal lopen. Naar aanleiding daarvan is tussen partijen een discussie ontstaan over het gebruik van het uitpad over [perceel] door [eiseres].
2.4.
Medio november 2024 hebben [gedaagden], ten behoeve van een te plaatsen toegangshek, twee bielzen of palen geplaatst. Deze palen staan halverwege het wegdek van de toegangsweg die leidt naar het perceel van [eiseres] en de achtertuin van [gedaagden] De ruimte tussen de palen bedraagt 2,85 meter. Inmiddels is ook het toegangshek geplaatst, zoals hieronder afgebeeld.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. [gedaagden] te veroordelen binnen 24 uur na betekening van het te wijzen vonnis, althans een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen datum, het uitpad gelegen op het perceel kadastraal bekend [perceel], groot 485 m2, dat eigendom is van [gedaagden], zoals in deze procedure omschreven, vrij te maken en te houden door alle aldaar aanwezige obstakels en overige zaken te verwijderen en verwijderd te houden, die aan een onbelemmerd gebruik van het uitpad door [eiseres] in de weg staan, in het bijzonder door de aanwezige bielzen te verwijderen, geen nieuwe bielzen, palen of andere zaken op het uitpad aan te brengen, geen motorvoertuigen op het uitpad te parkeren en/of te laten parkeren, geen materieel en/of materialen op het uitpad te stallen c.q. op te slaan en daarop geen stoel(en) te plaatsen om op plaats te nemen, en [eiseres] daarmee een onbelemmerde uitweg te bieden van haar perceel naar de openbare weg, te weten de [straatnaam 1], zulks met bepaling dat [gedaagden] een dwangsom verbeuren van € 2.500,00 per dag of gedeelte van een dag, met een maximum van € 75.000,00 dan wel een door de voorzieningenrechter in goede justitie vast te stellen bedrag en tijdseenheid, voor zover [gedaagden] van het te wijzen vonnis in gebreke blijven, en voorts met bepaling dat deze ordemaatregel in ieder geval geldt tot in de bodemprocedure over de erfdienstbaarheid is beslist;
II. [gedaagden] te verbieden verbaal intimiderend en provocerend gedrag in de ruimste zin des woords jegens [eiseres] te vertonen, zulks op straffe van een dwangsom van € 500,00 per gedraging, met een maximum van € 25.000,00;
III. [gedaagden] te veroordelen in de kosten van de procedure en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
[gedaagden] concluderen tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiseres] in haar vorderingen of de vorderingen af te wijzen, met veroordeling van [eiseres] in de kosten van deze procedure.

4.De beoordeling

Gebruik van het uitpad op [perceel]

4.1.
[eiseres] legt aan haar vordering tot het onbelemmerde gebruik van het uitpad allereerst ten grondslag dat zij door verjaring een recht van erfdienstbaarheid heeft verkregen met betrekking tot het uitpad. Zij doet primair een beroep op verkrijgende verjaring en subsidiair op bevrijdende verjaring. Door deze erfdienstbaarheid niet te respecteren, handelen [gedaagden] volgens [eiseres] onrechtmatig tegenover haar. Subsidiair meent [eiseres] dat [gedaagden] misbruik maken van hun eigendomsrecht door het onbelemmerde gebruik van het uitpad te verhinderen.
[gedaagden] betwisten het gestelde recht van erfdienstbaarheid. Ook menen zij dat geen sprake is van onrechtmatige hinder door het plaatsen van het toegangshek.
De vraag is dus allereerst of door verjaring een recht van erfdienstbaarheid is ontstaan ten behoeve van het perceel van [eiseres] en ten laste van [perceel].
Verkrijgende verjaring
4.2.
Verkrijgende verjaring ontstaat na 10 jaar onafgebroken bezit te goeder trouw (artikel 3:99 BW). Een bezitter is te goeder trouw wanneer hij zich als rechthebbende beschouwt en zich ook redelijkerwijze als zodanig mocht beschouwen (artikel 3:118 lid 1 BW). Daarvan zal pas sprake zijn als de bezitter zijn vertrouwen baseerde op een inschrijving in de openbare registers. Bezit te goeder trouw van een erfdienstbaarheid doet zich met name voor indien de vestigingstitel of de akte van vestiging een gebrek vertoont. De verkrijgende verjaring dient ertoe om gebreken te helen van een vestiging door akte en inschrijving, die in het verleden daadwerkelijk plaatsvond (vgl. HR 22 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1825, r.o. 3.2-3.3). Dat is hier niet het geval. In de notariële akte van 1 juni 2016, op grond waarvan [eiseres] het eigendom van haar perceel ([adres 1]) verkreeg, is vermeld:
“(…)
Verwezen wordt naar voormelde akte van eigendomsverkrijging, uit welke akte het volgende wordt aangehaald.
Citaat
“ F. BIJZONDERE BEPALING IN VERBAND MET UITPAD
Verkoper en koper zijn ermee bekend dat het gekochte, gezien de ligging ten opzichte van de naburige percelen, geen rechtstreekse uitpad heeft naar de openbare weg. De verkoper heeft sinds zijn eigendomsverkrijging van het gekochte altijd gebruik gemaakt van het uitpad zoals dit sinds vele jaren geschied. Aan deze akte is een tekening gehecht van de wijze waarop- en over de percelen waarover- door de verkoper naar de openbare weg wordt gegaan.
Partijen zijn overeengekomen dat, indien gedurende de eerste tien (10) jaar na heden de omstandigheden daar in de toekomst aanleiding toe geeft, verkoper en koper gezamenlijk, ieder voor de helft, de kosten dragen voor de notariële akte van vestiging van een erfdienstbaarheid.”
(…)”
Daaruit blijkt dat [eiseres] ten tijde van het verkrijgen van het eigendom van haar perceel wist dat het gebruik van het uitpad – voor zover het in de akte genoemde uitpad betrekking heeft op het door [eiseres] bedoelde uitpad, want volgens [gedaagden] wordt ermee een ander uitpad bedoeld – niet was gebaseerd op een recht van erfdienstbaarheid. Dat betekent dat er geen sprake is van bezit te goeder trouw, zodat aan [eiseres] geen beroep toekomt op verkrijgende verjaring.
Bevrijdende verjaring
4.3.
Voor een geslaagd beroep op bevrijdende verjaring van een erfdienstbaarheid gelden twee vereisten: (1) het bezit van de erfdienstbaarheid (ii) gedurende 20 jaar (artikel 3:105 en 3:306 BW). Van het bezit van een erfdienstbaarheid is sprake als uit de feitelijke omstandigheden – gedragingen, een bestendige toestand van een erf en dergelijke – naar verkeersopvattingen de wilsuiting kan worden afgeleid om een bevoegdheid als gerechtigde tot een erfdienstbaarheid uit te oefenen (artikel 3:108 BW). Dit bezit moet ondubbelzinnig zijn (artikel 3:107 BW). Dit betekent dat de bezitter, [eiseres] of haar rechtsvoorgangers, zich zo moet hebben gedragen dat de rechthebbende tegen wie de verjaringstermijn loopt, [gedaagden] of hun rechtsvoorgangers, daaruit moet afleiden dat de bezitter pretendeert een erfdienstbaarheid te hebben. De bevrijdende verjaringstermijn begint te lopen op de dag die volgt op de dag waarop een niet-rechthebbende het bezit van de erfdienstbaarheid heeft verkregen (artikel 3:314 lid 2 BW).
4.4.
[eiseres] heeft ter onderbouwing van haar stelling, dat de toegangsweg via de [straatnaam 1] altijd als uitpad heeft gediend, een drietal schriftelijke verklaringen (haar producties 13 t/m 15) overgelegd.
[naam 1] (hierna: [naam 1]), dochter van de eigenaren van [adres 1] tot 1993, verklaart:
“Het gezin waarvan ik indertijd deel uitmaakte – vader, moeder en drie kinderen, verhuisde in 1953 naar het adres [adres 1]. Deze woning, inclusief de overige opstallen plus boomgaard was toen al gedurende tientallen jaren familiebezit. In juli 1971 ben ik getrouwd en verhuisd. Mijn ouders hebben de woning in 1991 of 1992 verkocht. Ik weet niet anders, dan dat de toegang tot de woning via de [straatnaam 1] openbaar was. Ik kan mij niet herinneren dat er ooit sprake was van een geschil tussen de gebruikers of welke partij dan ook.”
[naam 2], eigenaar van [adres 1] van 1993 tot 2008, verklaart:
“De toegang naar het perceel, cq woning is altijd via de [straatnaam 1] geweest. Het was bij koop een onverhard pad en ik heb dit laten bestraten in 1994. Er zijn in al die jaren dat ik er gewoond heb nooit problemen geweest met deze toegang. Ik heb de woning destijds gekocht van de familie [naam 1]. Er is overigens nooit een ontsluiting geweest via de [straatnaam 2] dit kan ook niet omdat er altijd een boomgaard is geweest en geen ontsluiting.”
De eigenaren van het pand aan [adres 3] verklaren:
“Als eigenaren van het perceel [adres 3] sinds april 1993 kunnen we bevestigen dat er nooit sprake is geweest van een toegangsweg naar het perceel van [naam 3] en [naam 4][[adres 1], toevoeging voorzieningenrechter]
over ons perceel (voortuin). We weten niet anders dat de ontsluitingsweg van het perceel van [naam 3] en [naam 4] altijd via de [straatnaam 1] is gegaan.”
4.5.
[gedaagden] voeren aan dat de verklaring van [naam 1] niet klopt, omdat er in 1980 geen weg was die liep over [perceel] naar het perceel van [eiseres]. [gedaagden] hebben daartoe een luchtfoto van 1980 (hun productie 6) overgelegd, maar op die (niet heel duidelijke) foto lijkt het erop dat er juist wel een weg over [perceel] loopt, zodat het betoog van [gedaagden] niet slaagt. Voor het overige hebben [gedaagden] de schriftelijke verklaringen niet weersproken.
4.6.
Volgens de schriftelijke verklaringen maakten de toenmalige bewoners van [adres 1] in 1953 al gebruik van de weg via de [straatnaam 1] om op de openbare weg te komen en is dat gebruik sindsdien niet gewijzigd. De stelling van [gedaagden] dat een andere ontsluitingsweg mogelijk was/is, namelijk via de [straatnaam 2], en dat daarop een erfdienstbaarheid rust, is door [eiseres] gemotiveerd betwist (onder meer door middel van de schriftelijke verklaringen) en is door [gedaagden] onvoldoende onderbouwd. De in dat kader door [gedaagden] overgelegde foto’s overtuigen niet. In dit kort geding kan echter niet worden vastgesteld of het jarenlange gebruik van het uitpad op zodanige wijze heeft plaatsgevonden dat het voor de eigenaren van [perceel] duidelijk was of had moeten zijn dat de eigenaren van [adres 1] pretendeerden een recht van erfdienstbaarheid op het uitpad te hebben. Daarvoor zijn de schriftelijke verklaringen niet noodzakelijkerwijs voldoende. In de bodemprocedure, waar plaats is voor nadere bewijslevering aan de kant van [eiseres], moet dat oordeel plaatsvinden.
4.7.
Niettemin is voorstelbaar dat, als wordt uitgegaan van het uitpad als enige ontsluitingsweg, die weg dagelijks zo vaak wordt gebruikt dat dit gebruik niet kan worden gezien als enkele op zichzelf staande inbreuken, maar als een voortdurend gebruik dat zichtbaar was en is voor de eigenaren van [perceel]. Dat de toenmalige eigenaar van [adres 1] het uitpad heeft laten bestraten in 1994, is ook een teken naar derden dat die eigenaar zich beschouwde als rechthebbende van het recht van overpad. Of het gebruik al dan niet met toestemming van de eigenaren van [perceel] plaatsvond, is (anders dan [gedaagden] menen) niet relevant. Het gaat erom dat die eigenaren de onrechtmatige toestand hebben gedoogd en er niet tegen zijn opgetreden.
4.8.
Dit alles bij elkaar genomen valt zeker niet uit te sluiten dat in de bodemprocedure wordt geoordeeld dat de rechtsvoorgangers van [eiseres] feitelijk het bezit van de erfdienstbaarheid met betrekking tot het uitpad naar de [straatnaam 1] zijn gaan uitoefenen, dat dat ook duidelijk was voor de eigenaren van [perceel], dat het bezit onafgebroken heeft plaatsgevonden en dat de termijn van 20 jaar waarop de eigenaren van [perceel] konden opkomen tegen dat bezit inmiddels is verjaard, zodat er een recht van erfdienstbaarheid is ontstaan.
Belangenafweging
4.9.
[gedaagden] wensen hun perceel te omheinen om de daarop geplaatste eigendommen te beschermen en om hun hond (en mogelijk nog andere dieren) vrijelijk over hun perceel te laten lopen. Ter voorbereiding op die omheining hebben zij een toegangshek geplaatst. De ruimte tussen de twee palen waar het hek aan is bevestigd, is 2,85 meter breed. Dat is volgens [gedaagden] ruim voldoende om met een auto er doorheen te rijden.
4.10.
[eiseres] betoogt dat de doorgang te smal is. Sinds de palen/bielzen er staan, heeft zij meermaals schade gereden aan haar auto. Bovendien houdt zij hobbymatig twee paarden op haar perceel en maakt zij regelmatig gebruik van een paardentrailer. Als zij in een auto met aanhangwagen of paardentrailer rijdt, kan zij als gevolg van het hek de bocht niet maken. Ook heeft zij praktische bezwaren tegen het geplaatste toegangshek, zoals het steeds handmatig open en dicht moeten doen van het hek bij het in- en uitrijden met haar auto.
4.11.
Uitgangspunt is dat, ook als sprake is van een erfdienstbaarheid, [gedaagden] als eigenaar ingevolge artikel 5:48 BW het recht hebben om hun perceel af te sluiten met een omheining en een toegangshek. Zij moeten daarbij echter wel de gerechtvaardigde belangen van [eiseres] in het oog houden. Het belang van [gedaagden] bij het beschermen van hun eigendommen weegt in beginsel zwaarder dan het belang van [eiseres] om zonder obstakels haar perceel te bereiken. [gedaagden] hebben verklaard een sleutel van het hek te verschaffen aan [eiseres] (zodra het hek met een slot wordt uitgerust), zodat [eiseres] toegang tot haar perceel blijft behouden. Indien [eiseres] meerdere sleutels nodig heeft, kan dat in praktische zin makkelijk worden opgelost. Dat het hek handmatig steeds open en dicht moet worden gemaakt, is weliswaar een ongemak voor [eiseres], maar is niet iets wat in redelijkheid niet van haar kan worden gevergd.
4.12.
Iets anders is de vraag hoe breed het toegangshek mag zijn.
De voorzieningenrechter is het met [gedaagden] eens dat een breedte van 2,85 meter normaal gesproken genoeg is voor een personenauto (die gemiddeld 1,85 meter breed is) om doorheen te rijden. In dit geval ligt dat echter anders. Het onderhavige pad komt uit op een T-splitsing. Bij het uitrijden dient [eiseres] direct na het passeren van het toegangshek een bocht naar rechts te nemen om verder te rijden op het uitpad richting de openbare weg ([straatnaam 1]). Bij het inrijden moet uiteraard dezelfde bocht maar dan omgekeerd worden gemaakt. Dat maakt dat een bredere doorgang in dit geval noodzakelijk is, zeker ook omdat [eiseres] regelmatig gebruik maakt van een aanhangwagen of paardentrailer. [eiseres] heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zij in ernstige mate hinder ondervindt van de wijze waarop de palen nu zijn geplaatst. [gedaagden] hebben voorgesteld de ruimte tussen de palen met 40 centimeter te verbreden, maar daarmee kunnen zij redelijkerwijs niet volstaan. Op de foto’s opgenomen in 2.4. is te zien dat de verharde weg ter plaatse van het toegangshek veel breder is en redelijkerwijs moet worden aangenomen dat die volledige breedte nodig is om de draai zonder onnodige hinder te maken. Dit zou wellicht anders zijn als [gedaagden] een gegronde reden zouden hebben om het toegangshek aanzienlijk smaller te maken dan de volledige breedte van de weg. Van een dergelijke reden is niet gebleken. In het licht van het belang van [eiseres] is in elk geval onvoldoende zwaarwegend dat met de huidige breedte gebruik kan worden gemaakt van een tweedehands toegangshek, zoals [gedaagden] tijdens de zitting hebben verklaard. Dit alles maakt dat [eiseres] een spoedeisend belang heeft bij een voorziening om de smalle doorgang op te heffen.
Conclusie
4.13.
De conclusie van het voorgaande luidt dat (1) niet kan worden uitgesloten dat een bodemrechter tot het oordeel komt dat er een recht van erfdienstbaarheid op het gebruik van het uitpad is ontstaan, (2) aannemelijk is dat de huidige doorgang het gebruik van dat mogelijke recht van erfdienstbaarheid onredelijk belemmert, (3) [eiseres] op dit moment in aanzienlijke mate hinder ondervindt van de huidige breedte van het hek en (4) geen sprake is van een redelijk belang aan de kant van [gedaagden] bij behoud van de huidige situatie in afwachting van een oordeel van de bodemrechter. Bij deze stand van zaken ziet de voorzieningenrechter voldoende grond om een voorlopige maatregel te treffen in die zin dat [gedaagden] worden veroordeeld om, binnen drie dagen na de betekening van dit vonnis, ofwel het toegangshek net zo breed te maken als de verharde weg waar het op staat ofwel het hek inclusief de palen te verwijderen en verwijderd te houden, totdat in een bodemprocedure is beslist over de kwestie van de erfdienstbaarheid en het hekwerk. Onder deze voorziening moeten logischerwijs ook worden begrepen zaken, zoals fietsen en vuilnisbakken, die [gedaagden] nu hebben gestald op het uitpad, zoals te zien op de foto bij 2.4. Deze staan blijkens die foto naast de palen maar leiden feitelijk wel tot een smallere doorgang dan nodig is. Dergelijke zaken moeten dus uiteraard ook worden verwijderd en verwijderd gehouden. Aan deze veroordeling wordt de voorwaarde verbonden dat [eiseres] binnen vier weken na deze uitspraak de bodemprocedure aanhangig maakt. Indien zij dat niet of niet tijdig doet, komt deze voorlopige maatregel te vervallen.
4.14.
De gevorderde dwangsom wordt beperkt toegewezen.
4.15.
De voorzieningenrechter ziet op dit moment onvoldoende reden om [gedaagden] te veroordelen om, op straffe van verbeurte van een dwangsom, het uitpad op andere wijze vrij te maken en te houden (door geen andere zaken op het uitpad aan te brengen, geen motorvoertuigen op het uitpad te parkeren en/of te laten parkeren, geen materieel en/of materialen op het uitpad te stallen c.q. op te slaan en daarop geen stoel(en) te plaatsen om op plaats te nemen). Dat neemt niet weg dat van [gedaagden] mag worden verwacht geen zaken te stallen of motorvoertuigen te parkeren op het verharde uitpad, voor zover die de doorgang van [eiseres] naar haar perceel belemmeren. De stelling van [eiseres] dat [gedaagden] regelmatig motorvoertuigen (langdurig) parkeren op het uitpad, is overigens door [gedaagden] betwist en door [eiseres] met de overgelegde foto’s onvoldoende aannemelijk gemaakt. Volgens [gedaagden] parkeren zij wel eens de auto op het uitpad om te laden en te lossen. Dat dient [eiseres] uiteraard te dulden.
Verbod op intimiderend en provocerend gedrag
4.16.
[eiseres] stelt dat [gedaagden] zich herhaaldelijk intimiderend en provocerend hebben gedragen tegenover haar. Het gedrag bestaat volgens [eiseres] uit verbaal geweld, het veelvuldig maken van foto’s en een incident waarbij Van Wingerden met een tuinslang heeft geslagen op de auto van [eiseres].
4.17.
[gedaagden] hebben met klem betwist dat zij zich schuldig maken aan provocerend en intimiderend gedrag.
4.18.
[eiseres] heeft haar stelling op dit punt onvoldoende onderbouwd en concreet gemaakt. Het enkel overleggen van foto’s is, in het licht van de betwisting van [gedaagden], niet voldoende. Ook het beluisteren van een geluidsopname ter zitting die betrekking had op het incident met de tuinslang, is niet overtuigend. Van gedragingen van [gedaagden] die zodanig intimiderend of bedreigend zijn dat die een verbod onder verbeurte van een dwangsom rechtvaardigen, is niet gebleken. De voorzieningenrechter ziet daarom geen grond om dit gedeelte van de vordering toe te wijzen.
Proceskosten
4.19.
Hoewel de vorderingen van [eiseres] niet volledig worden toegewezen, ging het [eiseres] voornamelijk om het verwijderen van het toegangshek. Op dat punt is zij in het gelijk gesteld. Zij heeft Van Wingerden dan ook op juiste gronden in rechte betrokken. Om die reden worden [gedaagden] veroordeeld in de proceskosten van [eiseres]. Deze kosten worden begroot op:
- dagvaarding € 137,46
- griffierecht € 320,00
- salaris € 1.107,00
- nakosten
€ 157,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 1.721,46
4.20.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
veroordeelt [gedaagden] om, binnen drie dagen na de betekening van dit vonnis, ofwel het toegangshek net zo breed te maken als de verharde weg waar het op staat ofwel het hek inclusief de palen te verwijderen en verwijderd te houden, totdat in een bodemprocedure is beslist over de kwestie van de erfdienstbaarheid en het hekwerk, onder de voorwaarde dat [eiseres] binnen vier weken na deze uitspraak de bodemprocedure aanhangig maakt;
5.2.
veroordeelt [gedaagden] om aan [eiseres] een dwangsom te betalen van € 500,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij niet aan de in 5.1. uitgesproken veroordeling voldoen, tot een maximum van € 50.000,00 is bereikt;
5.3.
veroordeelt [gedaagden] in de proceskosten van € 1.721,46, te betalen binnen 14 dagen na aanschrijving daartoe; als betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, moeten [gedaagden] € 82,00 extra betalen, plus de kosten van betekening;
5.4.
veroordeelt [gedaagden] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen 14 dagen na aanschrijving zijn voldaan;
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling en in het openbaar uitgesproken op 16 december 2024.
2091 / 1980