ECLI:NL:RBROT:2024:13198

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 december 2024
Publicatiedatum
3 januari 2025
Zaaknummer
71-212884-22
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaar tegen beslissing Openbaar Ministerie tot niet verlenen van voorwaardelijke invrijheidstelling

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 16 december 2024 uitspraak gedaan over een bezwaar van een veroordeelde tegen de beslissing van het Openbaar Ministerie (OM) om geen voorwaardelijke invrijheidstelling te verlenen. De veroordeelde was op 19 juni 2023 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden en kon op 21 juni 2024 in aanmerking komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling. Het OM had echter op 7 mei 2024 de beslissing over de voorwaardelijke invrijheidstelling uitgesteld, wat leidde tot een nieuwe datum van 19 oktober 2024. De veroordeelde diende bezwaar in tegen de beslissing van het OM, die op 15 oktober 2024 besloot om geen voorwaardelijke invrijheidstelling te verlenen. De rechtbank oordeelde dat het OM de veroordeelde niet tijdig had geïnformeerd over deze beslissing, maar dat dit geen rechtsgevolg met zich meebracht. De rechtbank voerde een marginale toets uit en concludeerde dat het OM in redelijkheid tot zijn beslissing had kunnen komen, gezien de weigering van de veroordeelde om mee te werken aan zijn re-integratie en de adviezen van de directeur van de Penitentiaire Inrichting en de reclassering. De rechtbank verklaarde het bezwaar ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Strafrecht
Zittingsplaats Rotterdam
parketnummer : 71-212884-22
v.i. nummer : 89-000058-49
raadkamernummer : 24-026878
datum : 16 december 2024
beslissing van de raadkamer op het bezwaar op grond van artikel 6:6:8 van het Wetboek van Strafvordering van:

[veroordeelde],

geboren op [geboortedatum] 1964 te [geboorteplaats],
voor deze zaak domicilie kiezende te [adres], ten kantore van zijn raadsman mr. J. van Wijk.
hierna te noemen: de veroordeelde.

Feiten

De meervoudige kamer van deze rechtbank heeft de veroordeelde bij vonnis van 19 juni
2023 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden.
De veroordeelde kon, gelet op artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), op 21 juni 2024 in aanmerking komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling.
Het Openbaar Ministerie heeft op 7 mei 2024 de beslissing over het verlenen van voorwaardelijke invrijheidstelling uitgesteld voor een periode van 120 dagen, te rekenen vanaf 21 juni 2024. Daarmee werd de nieuwe datum van voorwaardelijke invrijheidstelling 19 oktober 2024.
Een kennisgeving van de beslissing tot uitstel is op 8 mei 2024 aan de veroordeelde betekend.
De veroordeelde heeft tegen deze beslissing van het Openbaar Ministerie een bezwaar op grond van artikel 6:6:8 Sv ingediend bij deze rechtbank. Deze rechtbank heeft bij beslissing van 10 juli 2024 het bezwaar ongegrond verklaard.
Het Openbaar Ministerie heeft op 15 oktober 2024 beslist dat de veroordeelde niet voorwaardelijk in vrijheid wordt gesteld.
Een kennisgeving van deze beslissing is op 16 oktober 2024 aan de veroordeelde betekend.

Procedure

Het bezwaar tegen de beslissing van het Openbaar Ministerie is op 29 oktober 2024 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
Het Openbaar Ministerie heeft op voorhand zijn standpunt schriftelijk kenbaar gemaakt.
Op 28 november 2024 heeft de rechtbank van de raadsman een voorlichtingsrapportage van Forensisch Maatwerk van 28 november 2024, met bijlage, ontvangen.
De rechtbank heeft op 2 december 2024 het bezwaar in openbare raadkamer behandeld. De rechtbank heeft de gemachtigde raadsman van de veroordeelde en de officier van justitie mr. G. Sannes in raadkamer gehoord.
De veroordeelde is, hoewel daartoe goed opgeroepen, niet in raadkamer verschenen.

Bezwaar

Namens de veroordeelde is primair aangevoerd dat het Openbaar Ministerie de veroordeelde niet tijdig in kennis heeft gesteld van de beslissing tot het niet verlenen van voorwaardelijke invrijheidstelling. Op grond van artikel 6:2:13, eerste lid, Sv dient dit te geschieden uiterlijk vier weken voorafgaand aan het tijdstip waarop de veroordeelde in aanmerking kan komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling. Deze termijn geldt ook voor de beslissing over het verlenen van voorwaardelijke invrijheidstelling die is genomen na de eerdere beslissing tot uitstel daarvan. Deze beslissing is pas genomen op 15 oktober 2024, terwijl de “nieuwe v.i.- datum” is bepaald op 18 oktober 2024. Hieraan moet een rechtgevolg worden verbonden, namelijk niet-ontvankelijk verklaring van het Openbaar Ministerie danwel gegrondverklaring van het bezwaar.
Subsidiair is aangevoerd dat het Openbaar Ministerie de beslissing tot het niet verlenen van
de voorwaardelijke invrijheidstelling niet in redelijkheid heeft kunnen nemen. Het klopt dat de veroordeelde (vanuit een principiële overtuiging, die voortkomt uit wantrouwen tegen de overheid) niet uitgebreid in gesprek wil gaan met de reclassering en de medewerkers van de Penitentiaire Inrichting Roermond (hierna: PI) en niet wil meewerken aan een plan van aanpak door de reclassering. Gesteld zou kunnen worden dat daardoor geen goede inschatting kan worden gemaakt van de aan de invrijheidstelling verbonden risico’s. De veroordeelde heeft echter geen re-integratiedoelen om aan te werken en heeft na invrijheidstelling geen hulpverlening nodig. Zoals de directeur van de PI in zijn v.i-advies van 28 augustus 2024 opnieuw heeft geconcludeerd, vertoont de veroordeelde in detentie probleemloos gedrag en zijn zijn leefgebieden op orde. Hij is inmiddels 60 jaar en heeft huisvesting en geen financiële problemen en er zijn ook geen directe aanwijzingen voor psychische problematiek.
Inmiddels ziet hij zich geconfronteerd met een groot huisvestingsprobleem doordat de woningbouwvereniging hem op 3 oktober 2024 heeft gesommeerd om de huur van zijn woning op te zeggen, met andere woorden om zijn woning te verlaten. De woningbouwvereniging heeft inmiddels een procedure gestart bij de rechtbank Oost-Brabant om de huurovereenkomst te ontbinden. De mondelinge behandeling van deze procedure vindt plaats op 20 januari aanstaande. Volgens de advocaat die hem in deze civiele kwestie bijstaat, is het van wezenlijk belang dat de veroordeelde zo spoedig mogelijk in vrijheid wordt gesteld teneinde deze procedure voor te bereiden. Daarnaast kan de bewoning van de huurwoning door de veroordeelde er mogelijk toe leiden dat de woningbouwvereniging kan worden overtuigd af te zien van voorzetting van deze procedure. Deze cruciale informatie was ten tijde van het opmaken van de rapporten door de reclassering alsmede de directeur van de PI in augustus nog niet bekend en kon dus ook niet verwerkt worden. Deze informatie had uiteraard wel bekend kunnen zijn bij het Openbaar Ministerie gelet op het gegeven dat de beslissing tot het niet verlenen van voorwaardelijke invrijheidstelling pas op 15 oktober 2024 is genomen. De Dienst Justitiële Inrichtingen was hiervan zeker op de hoogte omdat zelfs het regieteam van de Gemeente Eindhoven bij de veroordeelde op bezoek is geweest in de PI. De casemanager van de veroordeelde heeft hierover veelvuldig met de veroordeelde gecommuniceerd.
Gelet op het zeer korte tijdsbestek dat er voor de veroordeelde resteerde in verband met deze
bezwaarprocedure alsmede zijn ervaringen met de reguliere reclassering heeft hij ervoor
gekozen om Forensisch Maatwerk een rapportage uit te laten brengen. Evenals de reclassering kan de rapportrice van Forensisch Maatwerk het risico op recidive niet volledig inschatten, maar zij ziet wel duidelijke risico’s in het niet verlenen van voorwaardelijke invrijheidstelling, gelet op genoemde procedure. De veroordeelde is erg gehecht aan zijn woning. Hij is in deze woning geboren en woont hier dus reeds 60 jaar en is daar met zijn inmiddels overleden ouders opgegroeid. Deze woning verliezen zou een verhoging van de kans op recidive betekenen. Hij lijkt op eigen initiatief voornemens om voor een delictvrij leven te kiezen, maar verlies van zijn woning en daarmee dakloosheid zou verhoging van de kans op recidive betekenen. Dan zou hij dakloos raken en onderdak dienen te zoeken binnen zijn netwerk, waarin door sommigen ook wel eens delictgedrag wordt gepleegd. Zijn afkeer richting de overheid wordt zo nog groter en de problemen zullen zich opstapelen. Daarom concludeert zij dat voorwaardelijke invrijheidstelling onder algemene voorwaarden op dit moment mogelijk méér lijkt bij te dragen aan het terugdringen van de kans op recidive dan het niet verlenen van voorwaardelijke invrijheidstelling, waardoor hij zijn woning zeer waarschijnlijk zal verliezen.

Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het bezwaar. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
De beslissing tot het niet verlenen van voorwaardelijke invrijheidstelling van 15 oktober 2024 is tijdig genomen. De in artikel 6:2:13, eerste lid, Sv genoemde termijn van vier weken ziet alleen op de beslissing over het verlenen van voorwaardelijke invrijheidstelling voorafgaand aan het tijdstip waarop voorwaardelijke invrijheidstelling op grond van artikel 6:2:10, eerste of vierde lid, Sv voor het eerst mogelijk is. Die termijn gold dus alleen voor de op 7 mei 2024 genomen beslissing en deze is ruimschoots binnen deze termijn genomen. Bij deze beslissing is enkel het nemen van de beslissing over het verlenen van voorwaardelijke invrijheidstelling uitgesteld; er is geen nieuwe eerst mogelijke v.i.-datum bepaald. De datum van 19 oktober 2024 kan daarom niet worden gezien als nieuwe eerst mogelijke v.i.-datum, maar als de datum waarop het Openbaar Ministerie uiterlijk een nieuwe beslissing moet hebben genomen. Ook heeft de wetgever geen rechtsgevolg verbonden aan overschrijding van de in artikel 6:2:13, eerste lid, Sv gestelde termijn.
Ook de inhoudelijke argumenten in het bezwaar kunnen niet leiden tot gegrondverklaring daarvan. Op grond van artikel 6:2:12 Sv beslist het Openbaar Ministerie over het verlenen van voorwaardelijke invrijheidstelling, gegrond op de adviezen van de directeur van de PI en de reclassering. Particuliere reclasseringsorganisaties, zoals Forensisch Maatwerk, spelen geen enkele rol bij de beoordeling door het Openbaar Ministerie. Bovendien gaat het bij de beoordeling van het bezwaarschrift om een marginale toets ‘ex tunc’. De rechtbank dient te oordelen of het Openbaar Ministerie, met de destijds beschikbare informatie, in redelijkheid heeft kunnen beslissen om de veroordeelde geen voorwaardelijke invrijheidstelling te verlenen. De recent ingebrachte rapportage van Forensisch Maatwerk is daarom geen onderdeel van het dossier en kan dus niet in de beoordeling van het bezwaar worden betrokken. Gelet op de adviezen die wel deel uitmaken van het dossier, heeft het Openbaar Ministerie in redelijkheid tot de beslissing kunnen komen om aan de veroordeelde geen voorwaardelijke invrijheidstelling te verlenen. Uit de adviezen van de directeur van de PI en van de reclassering blijkt namelijk dat de veroordeelde niet geschikt is om terug te keren in de maatschappij en dat geen mogelijkheden worden gezien om met bijzondere voorwaarden de risico’s te beperken. De veroordeelde wilde niet meewerken aan het opmaken van een reclasseringsrapport en wil ook niet meewerken aan reclasseringstoezicht en voorwaarden in het kader van de voorwaardelijke invrijheidstelling. Met de beslissing tot uitstel van de beslissing over het verlenen van voorwaardelijke invrijheidstelling is hem de kans geboden om wel mee te werken, maar hij heeft dat opnieuw niet gedaan. In gesprek met de reclassering heeft hij zelfs expliciet aangegeven niet met de reclassering verder te willen werken aan het opstellen van een plan van aanpak. Hij heeft zich hierbij gerealiseerd dat er een aanzienlijke kans is dat hij zijn strafrestant volledig uit moet zitten. Gelet hierop heeft het Openbaar Ministerie dan ook geen andere mogelijkheid gezien dan geen voorwaardelijke invrijheidstelling te verlenen. Dat er nu een procedure loopt bij de rechtbank Oost-Brabant met betrekking tot de ontbinding van de huurovereenkomst van zijn woning, waar hij aan gehecht is omdat hij daar heel zijn leven al woont en zijn ouders daar ook hebben gewoond, doet niets af aan de redelijkheid van die beslissing, omdat het een eigen keuze is geweest van de veroordeelde om niet mee te werken. De officier van justitie acht het wel van belang dat hij zijn woning blijft behouden en zal daarover in contact treden met zijn collega’s in Oost-Brabant.

Beoordeling

Tijdigheid beslissing
Op grond van artikel 6:2:13, eerste lid, Sv dient het Openbaar Ministerie uiterlijk vier weken voor het in artikel 6:2:10, eerste of vierde lid, Sv bedoelde tijdstip waarop de veroordeelde voor het eerst in aanmerking kan komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling, de veroordeelde in kennis te stellen van zijn beslissing over het al dan niet verlenen van voorwaardelijke invrijheidstelling of de beslissing tot uitstel van de beslissing daarover.
In artikel 6:2:13, eerste lid, Sv is niet opgenomen dat de termijn van uiterlijk vier weken ook geldt voor de beslissing over het verlenen van voorwaardelijke invrijheidstelling na een eerdere beslissing tot uitstel daarvan. Dit volgt naar het oordeel van de rechtbank echter wel uit de bedoeling van de wetgever met deze termijn. Uit de Memorie van Toelichting [1] bij de Wet Straffen en Beschermen volgt namelijk dat deze termijn is gesteld om het mogelijk te maken om op een eventueel bezwaarschrift van de veroordeelde tegen een beslissing tot het niet verlenen van voorwaardelijke invrijheidstelling of tot uitstel van de beslissing over het verlenen van voorwaardelijke invrijheidstelling nog voor het tijdstip waarop voorwaardelijke invrijheidstelling mogelijk is, een beslissing van de rechtbank te krijgen. De wetgever heeft met deze termijn dus de rechtsbescherming van de veroordeelde op het oog gehad. Niet valt in te zien dat dat anders zou zijn als het gaat om een beslissing tot het niet verlenen van voorwaardelijke invrijheidstelling nadat eerst die beslissing is uitgesteld. Ook dan heeft de veroordeelde immers de mogelijkheid én het recht om middels een bezwaarschrift op te komen tegen de beslissing van het Openbaar Ministerie en nog voor het tijdstip waarop (na het eerdere uitstel van de beslissing) voorwaardelijke invrijheidstelling mogelijk is een beslissing van de rechtbank te krijgen. De rechtbank neemt daarbij – anders dan de officier van justitie – tot uitgangspunt dat de einddatum van de uitstelperiode, in dit geval 19 oktober 2024, moet worden aangemerkt als nieuwe mogelijke v.i.-datum.
Gelet hierop komt de rechtbank tot de conclusie dat de gestelde termijn ook geldt voor de beslissing van het Openbaar Ministerie over het verlenen van voorwaardelijke invrijheidstelling na het eerdere uitstel daarvan. De veroordeelde had dus uiterlijk vier weken vóór 19 oktober 2024, derhalve uiterlijk 28 september 2024, in kennis moeten worden gesteld van deze beslissing. Nu dat pas op 16 oktober 2024 is gebeurd, moet worden geconcludeerd dat de beslissing van het Openbaar Ministerie niet tijdig is genomen.
De vraag is vervolgens of aan deze termijnoverschrijding een rechtsgevolg moet worden verbonden, en zo ja welk rechtsgevolg.
De wet verbindt hieraan geen rechtsgevolg en ook in de wetsgeschiedenis is daarover niets opgenomen. Dat neemt niet weg dat de rechtbank daaraan wel een rechtsgevolg kan verbinden. Dit betreft een discretionaire bevoegdheid van de rechtbank. De rechtbank ziet daartoe in deze zaak geen aanleiding, gelet op de concrete omstandigheden in deze zaak. Op 7 mei 2024 is de beslissing over het verlenen van voorwaardelijke invrijheidstelling uitgesteld omdat de veroordeelde zich niet actief heeft ingezet voor zijn re-integratie en niet zijn medewerking heeft verleend aan gesprekken met de reclassering en het eventueel opstellen van een plan van aanpak om eventuele aan de voorwaardelijke invrijheidstelling verbonden risico’s te kunnen beheersen en beperken. Gedurende de uitstelperiode van 120 dagen is geen verandering opgetreden in deze situatie. De veroordeelde bleef zijn medewerking hieraan weigeren. In het gesprek op 16 augustus 2024 met de reclassering en de casemanager van de PI is hij gewezen op de mogelijke consequenties van zijn houding en hij heeft daarop geantwoord dat hij zich realiseert dat een aanzienlijke kans bestaat dat hij het strafrestant zal moeten uitzitten. De nieuwe adviezen van de reclassering en de directeur van de PI bevatten, zoals de raadsman ook zelf opmerkt, (gelet op deze ongewijzigde situatie) ook geen nieuwe informatie. Onder die omstandigheden kan het voor de veroordeelde niet als een verrassing zijn gekomen dat het Openbaar Ministerie tot de beslissing is gekomen om aan hem geen voorwaardelijke invrijheidstelling te verlenen, en dat de rechtbank een eventueel bezwaar daartegen ongegrond zou kunnen verklaren. Gelet op deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de veroordeelde door de genoemde termijnoverschrijding niet zodanig onevenredig in zijn belangen is geschaad dat hieraan een rechtsgevolg (zoals de verzochte gegrondverklaring van het bezwaarschrift) zou moeten worden verbonden. Van niet-ontvankelijk verklaring van het Openbaar Ministerie in enige vordering – zoals verzocht door de raadsman – kan geen sprake zijn nu hier geen sprake is van een vordering van het Openbaar Ministerie.
Inhoudelijke beoordeling
Op grond van artikel 6:2:12 Sv beslist het Openbaar Ministerie over het verlenen van voorwaardelijke invrijheidstelling, gegrond op de adviezen van de directeur van de PI en de reclassering.
De rechtbank dient op grond van artikel 6:6:9, eerste lid, Sv te onderzoeken of het Openbaar Ministerie bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen. Dit betreft een marginale toets [2] . Dit brengt ook mee dat dit ‘ex tunc’, dus naar het moment van het nemen van deze beslissing, moet worden beoordeeld.
Gelet op het voorgaande kan de door de raadsman ingebrachte rapportage van Forensisch Maatwerk niet meewegen in de beoordeling van het bezwaar.
Verder overweegt de rechtbank het volgende.
Bij het nemen van een beslissing over het verlenen van voorwaardelijke invrijheidstelling betrekt het Openbaar Ministerie de in artikel 6:2:10, derde lid, Sv genoemde aspecten, waaronder:
de mate waarin en de wijze waarop de veroordeelde door zijn gedrag heeft doen blijken van een bijzondere geschiktheid tot terugkeer in de samenleving;
de mogelijkheden om eventuele aan de invrijheidstelling verbonden risico’s te beperken en beheersen.
Bij het eerste aspect wordt het gedrag van de veroordeelde gedurende de hele detentie meegewogen, dus het gedrag binnen de PI en ook het gedrag tijdens externe vrijheden, zoals re-integratieverloven of deelname aan het penitentiair programma.
Bij het tweede aspect gaat het om de beoordeling van de vragen of er risico’s zijn bij de terugkeer in de samenleving en of en zo ja, hoe deze risico’s (waaronder het recidiverisico) kunnen worden beperkt en beheerst. Bij verlening van externe vrijheden, zoals voorwaardelijke invrijheidstelling, dient immers de veiligheid van de samenleving gewaarborgd te blijven.
Er is sprake van een individuele beoordeling, waarbij aandacht is voor de inzet en bereidheid van de veroordeelde om verantwoordelijkheid te dragen voor zijn terugkeer in de maatschappij. Niet slechts de afwezigheid van wangedrag, maar ook de aanwezigheid van gewenst, constructief gedrag en het meewerken aan de eigen re-integratie speelt een belangrijke rol bij de verlening en invulling van een voorwaardelijke invrijheidstelling. Dat betekent dat de veroordeelde ook zichtbaar inzet moet tonen om gedrag te veranderen en naar vermogen verantwoordelijkheid te nemen voor de eigen toekomst. Dat betekent dat van hem wordt verwacht dat hij onder meer meewerkt aan screening en bereid is deel te nemen aan interventies, waarbij uiteraard rekening wordt gehouden met diens mogelijkheden. [3]
De veroordeelde heeft weliswaar goed gedrag vertoond tijdens detentie, maar heeft zich niet ingezet voor zijn re-integratie. Hij heeft niet meegewerkt aan het opstellen van een re-integratieplan en heeft hierdoor enkel in het basisregime verbleven. Hierdoor is hij ook niet in aanmerking gekomen voor re-integratieverloven, waardoor ook niet kon worden beoordeeld hoe hij zich tijdens externe vrijheden zou gedragen.
Hij heeft ook niet willen meewerken aan gesprekken met de reclassering en het eventueel opstellen van een plan van aanpak om eventuele aan de voorwaardelijke invrijheidstelling verbonden risico’s te beperken en beheersen. Ook tijdens gesprekken met de medewerkers van de PI heeft hij onvoldoende openheid gegeven over zijn leven en beweegredenen om delicten te plegen.
Met de beslissing tot uitstel van de beslissing over de voorwaardelijke invrijheidstelling is de veroordeelde een kans geboden om zijn houding op dit punt te veranderen, maar hij heeft dat niet gedaan. In het gesprek met de reclassering en zijn casemanager op 16 augustus 2024 heeft de veroordeelde aangegeven op geen enkele wijze verder mee te willen werken aan gesprekken met de reclassering en het eventueel opstellen van een plan van aanpak. Zoals hiervoor genoemd, is hij in dit gesprek gewezen op de mogelijke consequenties van zijn houding en hij heeft daarop geantwoord dat hij zich realiseert dat een aanzienlijke kans bestaat dat hij het strafrestant zal moeten uitzitten. De veroordeelde heeft dus bewust de keuze gemaakt om niet verder met de reclassering in gesprek te gaan over een mogelijk v.i.-traject. Dat blijkt ook uit hetgeen in het bezwaarschrift en in raadkamer door de raadsman naar voren is gebracht.
Bij deze stand van zaken kunnen de aan de voorwaardelijke invrijheidstelling verbonden risico’s niet worden ingeschat en is het voor de reclassering en de directeur van de PI niet mogelijk om te adviseren over de mogelijkheden om deze eventuele risico’s te beperken.
Het Openbaar Ministerie heeft gelet op het voorgaande in redelijkheid kunnen oordelen dat de veroordeelde met zijn gedrag niet heeft doen blijken van een bijzondere geschiktheid tot terugkeer in de samenleving en er onvoldoende mogelijkheden zijn om eventuele aan zijn voorwaardelijke invrijheidstelling verbonden risico’s te beperken en beheersen en dit dient te leiden tot het niet verlenen van voorwaardelijke invrijheidstelling.
De rechtbank is daarom van oordeel dat het Openbaar Ministerie bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen. Het bezwaarschrift zal daarom ongegrond worden verklaard.
De rechtbank overweegt ten overvloede dat de situatie met betrekking tot de huurwoning van de veroordeelde, zoals genoemd door de raadsman, voor de veroordeelde voorzienbaar was en reeds om die reden niet meeweegt in het oordeel van de rechtbank. Het is gelet op de lopende procedure bij de kantonrechter overigens ook nog niet zeker dat de huurovereenkomst zal worden beëindigd.

Beslissing

De rechtbank verklaart het bezwaar ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door de raadkamer,
mr.drs. K.Th. van Barneveld, voorzitter,
mrs. F. Damsteegt en C.J.L. van Dam, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.K. van Zanten, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 16 december 2024.
Bij ontstentenis van de voorzitter is deze beslissing ondertekend door de oudste rechter.

Voetnoten

1.
2.
3.