ECLI:NL:RBROT:2024:13185

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
18 december 2024
Publicatiedatum
1 januari 2025
Zaaknummer
C/10/675974 / HA ZA 24-257
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Haviltex. Uitleg van overeenkomst tussen ex-samenlevers bij beëindiging van de relatie over een investering van de vrouw in de gezamenlijk bewoonde woning die van alleen de man was.

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 18 december 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vrouw en een man die samenwoonden in de woning van de man. Na de beëindiging van hun relatie in 2020 heeft de man de woning verkocht. De vrouw vorderde een bedrag van € 30.000,- van de man, dat zij had geïnvesteerd in de woning. De man betwistte de afspraak en stelde dat de vrouw had afgezien van een eventuele vordering. De rechtbank oordeelde dat de vrouw recht had op betaling van het gevorderde bedrag, omdat uit het convenant dat partijen hadden ondertekend bleek dat de vrouw recht had op een deel van de overwaarde van de woning. De rechtbank legde het convenant uit aan de hand van het Haviltex-criterium, waarbij werd gekeken naar de redelijke verwachtingen van partijen. De rechtbank concludeerde dat de vrouw haar vorderingsrecht slechts had opgeschort en dat zij aanspraak kon maken op haar deel van de overwaarde zodra de woning verkocht zou worden. De rechtbank veroordeelde de man tot betaling van € 30.000,- aan de vrouw en bepaalde dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/675974 / HA ZA 24-257
Vonnis van 18 december 2024
in de zaak van
[naam vrouw],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiseres,
advocaat mr. R.D.Z. Asmus te Brielle,
tegen
[naam man],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. F. Laros te Rotterdam.
Partijen zullen hierna de vrouw en de man genoemd worden.

1.De kern van het geschil

Partijen hebben samengewoond in de woning van de man en zijn in 2020 uit elkaar gegaan. De man heeft de woning nadien verkocht. De vrouw vordert betaling van € 30.000,- van de man. Zij stelt dat partijen zijn overeengekomen dat de man haar dat bedrag zal betalen uit de overwaarde van de woning omdat zij dat bedrag heeft geïnvesteerd in de woning. De man betwist die afspraak en stelt dat de vrouw bovendien heeft afgezien van een eventuele vordering in verband met haar investering in de woning. De rechtbank stelt de vrouw in het gelijk en veroordeelt de man tot betaling van € 30.000,- aan de vrouw. Hierna in 5.1 tot en met 5.9 legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 12 maart 2024, met producties 1 tot en met 3;
  • de conclusie van antwoord van 8 mei 2024, met productie 1;
  • de brief van de rechtbank van 23 mei 2024, waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
  • de brief van de rechtbank van 7 augustus 2024, met daarin een zittingsagenda;
  • het B3-formulier van 6 september 2024 van de advocaat van de man, met een aanvulling van productie 1;
  • de brief van 6 september 2024 van de advocaat van de vrouw, met productie 4.
  • de mondelinge behandeling van 16 september 2024.
2.2.
Vervolgens is vonnis bepaald.

3.De feiten

3.1.
Partijen hebben samengewoond in een woning waarvan de man enig eigenaar was (hierna: de woning).
3.2.
Op 27 februari 2014 hebben partijen een samenlevingsovereenkomst gesloten.
3.3.
In de zomer van 2020 is de relatie van partijen beëindigd. De man is in de woning blijven wonen. De vrouw is met de zoon van partijen verhuisd.
3.4.
Op 30 oktober 2020 hebben partijen een convenant genaamd ‘Afspraken scheiding en alimentatie’ getekend (hierna: het convenant). Daarin zijn partijen, voor zover relevant, overeengekomen:
“b/ [de vrouw] eist niet haar deel op van de overwaarde van het huis ([adres waaraan de woning is gelegen]). Dit omdat [de man] anders het huis zou moeten verkopen, en [de vrouw] graag wil dat hun zoon ([de zoon]) ook nog in het huis kan zijn, als [de zoon] op bezoek is bij zijn vader [de man]. Vanaf het moment dat ze er gezamenlijk gingen wonen, tot heden augustus 2020, is de waarde van het huis met €100.000,00 gestegen. Daarnaast heeft [de vrouw] alle verbouwingen en onderhoud van het huis en tuin betaald. Dit bedroeg €30.000,00.”
3.5.
De woning is in september 2023 verkocht door de man.

4.Het geschil

4.1.
De vrouw vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de man veroordeelt:
I. tot betaling van € 30.000,-, dan wel een in goede justitie te bepalen bedrag;
II. in de proceskosten.
4.2.
De man voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijk verklaring van de vrouw in haar vorderingen, dan wel tot afwijzing van haar vorderingen, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
4.3.
Op stellingen en weren van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling

De rechtbank is bevoegd

5.1.
De man stelt dat de kantonrechter bevoegd is om over het geschil te oordelen omdat het geschil voortvloeit uit de samenlevingsovereenkomst terwijl in die overeenkomst is bepaald dat dergelijke geschillen zullen worden beslist door de rechtbank, sector kanton in eerste en hoogste instantie, tenzij partijen een andere wijze van beslechting overeenkomen. De rechtbank laat in het midden of het geschil voortvloeit uit de samenlevingsovereenkomst. De absolute competentie (dus de vraag of de kantonrechter dan wel een andere kamer van de rechtbank bevoegd is) staat namelijk niet ter vrije bepaling van partijen zodat partijen niet bij overeenkomst van de wettelijke regeling kunnen afwijken. Op grond van die wettelijke regeling valt dit geschil buiten de competentie van de kantonrechter omdat de vordering groter is dan € 25.000,-. De kamer voor handelszaken van de rechtbank is daarom in eerste aanleg bevoegd om van het geschil kennis te nemen. De rechtbank Rotterdam is relatief bevoegd om kennis te nemen van het geschil omdat de man woonplaats heeft in het arrondissement van deze rechtbank.
Heeft de vrouw recht op een deel van de overwaarde?
5.2.
De vrouw verwijst ter onderbouwing van haar vordering naar het in 3.4 weergegeven beding in het convenant. De vrouw stelt dat partijen het er voorafgaand aan het tekenen van het convenant over eens waren dat zij recht had op een deel van de overwaarde ter grootte van haar investering in de woning, en dat zij met het beding tijdelijk afstand heeft gedaan van dat recht zodat de man de woning niet hoefde te verkopen en de zoon van partijen nog in de vertrouwde woning kon verblijven wanneer hij bij de man was. Volgens de vrouw was het dus de bedoeling dat haar recht zou herleven op het moment dat de man de woning zou verkopen.
5.3.
Volgens de man blijkt nergens uit het convenant dat er is afgesproken dat de investering van de vrouw terugbetaald zou moeten worden bij verkoop van de woning. Volgens de man heeft de vrouw juist afgezien van eventuele aan haar toekomende
geldbedragen die het gevolg zijn van waardestijgingen van het huis. Volgens de verklaring van de man ter zitting was de bedoeling van het convenant een finale afwikkeling van de samenleving, waarna partijen niets meer van elkaar te vorderen zouden hebben.
5.4.
Het convenant moet worden uitgelegd aan de hand van het zogenaamde Haviltex-criterium. Daarbij komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Bij deze uitleg dient rekening te worden gehouden met alle omstandigheden van het geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen.
5.5.
Partijen zijn het erover eens dat de vrouw € 30.000,- heeft geïnvesteerd in de woning. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat partijen er, voorafgaand aan de ondertekening van het convenant, van uitgingen dat de vrouw (als gevolg van die investering) recht had op een deel van de overwaarde. Dit blijkt ook uit het beding, waar staat
“De vrouw eist niet haar deel van de overwaarde op…”.De vrouw had dus een vordering op de man, daar waren partijen het over eens. De reden waarom de vrouw haar deel van de overwaarde niet opeiste, blijkt ook uit het beding: de vrouw eiste haar deel van de overwaarde niet op omdat zij wilde dat de woning niet verkocht werd, zodat de zoon van partijen in de woning zou kunnen verblijven wanneer hij bij zijn vader op bezoek was. Gelet hierop moet het voor de man duidelijk zijn geweest dat de vrouw haar vorderingsrecht slechts wilde opschorten voor zolang als hij in de woning zou wonen. De man is hiermee akkoord gegaan. Dat betekent dat het beding zo moet worden uitgelegd dat de vrouw aanspraak kan maken op haar deel van de overwaarde zodra de woning verkocht is. Dat is nu het geval.
Op welk deel van de overwaarde kan de vrouw aanspraak maken?
5.6.
Volgens de vrouw is het deel van de overwaarde waar zij recht op heeft gelijk aan het bedrag van haar investering in de woning, te weten € 30.000,-. De man betwist dit.
5.7.
In het convenant staat dat de vrouw haar deel van de overwaarde niet opeist, dat de waarde van de woning met € 100.000,- is gestegen en dat zij € 30.000,- in de woning heeft geïnvesteerd. Uit deze tekst volgt niet eenduidig dat het deel van de overwaarde waar de vrouw recht op heeft gelijk is aan het bedrag van haar investering in de woning. Omdat de waarde van de woning met € 100.000,- is gestegen, en partijen dit met zoveel woorden hebben opgeschreven, ligt het echter niet voor de hand dat partijen hebben bedoeld dat de vrouw mínder dan het nominale bedrag van haar investering zou terugkrijgen. Meer voor de hand ligt, gelet op de verwijzing naar de waardestijging, dat zij hebben bedoeld dat de vrouw € 30.000,- of meer zou terugkrijgen. Dat pleit voor het standpunt van de vrouw. De man heeft niets aangevoerd op grond waarvan een andere uitleg aangewezen zou zijn. De rechtbank volgt daarom de vrouw in haar stelling dat het deel van de overwaarde waar zij recht op heeft gelijk is aan het bedrag van haar investering in de woning, te weten € 30.000,-
5.8.
Gelet op al het voorgaande zal de rechtbank de man veroordelen om € 30.000,- aan de vrouw te betalen, zoals door de vrouw gevorderd. De proceskosten van partijen zullen, gelet op hun relatie worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
5.9.
Tegen de vordering van de vrouw om het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren is geen verweer gevoerd. De rechtbank zal het vonnis daarom uitvoerbaar bij voorraad verklaren.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
veroordeelt de man om aan de vrouw een bedrag van € 30.000,- te betalen.
6.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.3.
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
6.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.A.M. Schellekens. Het is ondertekend door de rolrechter en in het openbaar uitgesproken op 18 december 2024.
3718/3310