ECLI:NL:RBROT:2024:13114

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
18 december 2024
Publicatiedatum
27 december 2024
Zaaknummer
C/10/673804 / HA ZA 24-143
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Ondernemingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurdersaansprakelijkheid en afwijzing vordering van Work-Staff tegen [gedaagde]

In deze zaak vorderde Work-Staff, een uitzendbureau, schadevergoeding van [gedaagde], de bestuurder van vennootschappen die in 2023 failliet zijn verklaard. Work-Staff stelde dat [gedaagde] persoonlijk aansprakelijk was voor de openstaande schulden van de failliete vennootschappen, omdat hij onrechtmatig had gehandeld door personeel in te huren terwijl hij wist dat de vennootschappen niet konden betalen. De rechtbank oordeelde echter dat [gedaagde] niet persoonlijk aansprakelijk was. Hoewel de vennootschappen in financiële problemen verkeerden, was de situatie niet zo uitzichtloos dat [gedaagde] een onverantwoord risico nam door personeel in te huren. Work-Staff had ook kennis van de financiële problemen en had zelf besloten om door te gaan met het uitlenen van personeel. De rechtbank concludeerde dat de vorderingen van Work-Staff moesten worden afgewezen, omdat er geen bewijs was dat [gedaagde] onrechtmatig had gehandeld of selectieve betalingen had verricht ten nadele van Work-Staff. De rechtbank wees de vorderingen van Work-Staff af en veroordeelde haar in de proceskosten van [gedaagde].

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/673804 / HA ZA 24-143
Vonnis van 18 december 2024
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
WORK-STAFF PERSONEELSDIENSTEN B.V.,
gevestigd te Rhoon,
eiseres,
advocaat mr. M.H. Janssen te Rlotterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. S. El Hadouchi te Den Haag.
Partijen worden hierna Work-Staff en [gedaagde] genoemd.

1.De zaak in het kort

1.1.
Deze zaak betreft vorderingen uit hoofde van bestuurdersaansprakelijkheid. Work-Staff is een uitzendbureau dat personeel heeft uitgeleend aan vennootschappen waarvan [gedaagde] de bestuurder was. Die vennootschappen zijn in 2023 failliet verklaard en hebben een forse openstaande schuld aan Work-Staff. Work-Staff stelt [gedaagde] hiervoor persoonlijk aansprakelijk.
1.2.
De rechtbank wijst de vorderingen van Work-Staff af. De vennootschappen verkeerden weliswaar in 2022 en 2023 in zwaar financieel weer, maar de situatie was lange tijd niet zo slecht dat [gedaagde] een onverantwoord risico nam door personeel in te huren. Dat veranderde in mei 2023, maar toen wist ook Work-Staff dat er grote financiële problemen waren. Het was haar eigen keuze om toen door te gaan met het uitlenen van personeel. [gedaagde] heeft evenmin de schijn van kredietwaardigheid gewekt en van onrechtmatige selectieve betalingen is niet gebleken. [gedaagde] is daarom niet persoonlijk aansprakelijk. Dit wordt in dit vonnis nader toegelicht.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 8 februari 2024 met producties 1 tot en met 22;
  • de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 28;
  • de brief van de rechtbank van 8 juli 2024 waarbij partijen zijn opgeroepen voor de mondelinge behandeling;
  • de akte overlegging nadere producties tevens vermeerdering van eis met producties 23 tot en met 25 van Work-Staff;
  • de voorafgaand aan de mondelinge behandeling door [gedaagde] overgelegde aanvullende producties 1 en 2;
  • de mondelinge behandeling op 5 november 2024 en daarbij door partijen overgelegde spreekaantekeningen.

3.De feiten

3.1.
Work-Staff legt zich toe op het uitzenden van uitzendkrachten en het detacheren van werknemers.
3.2.
[gedaagde] is sinds 14 maart 2012 bestuurder en enig aandeelhouder van [holding A] . (hierna: [holding A] ). Deze vennootschap houdt alle aandelen in drie werkmaatschappijen: [bedrijf 1] . (hierna: [bedrijf 1] ), [bedrijf 2] . (hierna: [bedrijf 2] ) en [bedrijf 3] . (hierna: [bedrijf 3] ). [gedaagde] was en is (direct of indirect) bestuurder van deze werkmaatschappijen.
3.3.
Vanaf 2017 heeft Work-Staff op basis van verschillende raamovereenkomsten en deelovereenkomsten uitzendpersoneel aan de werkmaatschappijen ter beschikking gesteld. Work-Staff factureerde hen hiervoor op wekelijkse basis.
3.4.
De werkmaatschappijen hadden vanaf enig moment een achterstand in de betaling van de facturen van Work-Staff. Deze betalingsachterstand is opgelopen, ondanks de betaling door de werkmaatschappijen van aanzienlijke bedragen aan Work-Staff.
3.5.
Tussen Work-Staff en de [naam groep] groep vond in 2022 en de eerste helft van 2023 (in ieder geval) maandelijks overleg op bestuursniveau plaats. Één onderwerp dat daarbij aan bod kwam was de openstaande facturen. Feitelijk vond dit overleg plaats tussen de heer [persoon B] (hierna: [persoon B] ) en [gedaagde] .
3.6.
Eind januari 2022 hebben [persoon B] en [gedaagde] overlegd over (onder meer) de openstaande facturen. Naar aanleiding van dat overleg schreef [persoon B] in een e-mail van 28 januari 2022:
“Naar aanleiding van ons gesprek deze week heb ik de betalingstermijn op de facturen aangepast. Vanaf vandaag (factuur week 3) staan er geen 30 maar 60 dagen betalingstermijn op de facturen. (…) Ik heb ook even de openstaande posten toegevoegd. Bij Warehousing staan er nog wel 2 hele oude open. Ik heb gisteren met ons nieuwe debiteurensysteem contact gehad en we "pauzeren" de komende drie maanden de betalingen boven de 60 dagen, zodat je hier geen herinneringen gaat ontvangen.”
Bij dit e-mailbericht is een overzicht gevoegd van de op dat moment openstaande facturen. Daarop zijn de volgende openstaande bedragen weergegeven:
[bedrijf 1] € 213.906,92 (facturen tussen 5 november 2021 en 21 januari 2022)
[bedrijf 2] € 84.478,09 (facturen tussen 3 december 2021 en 21 januari 2022)
[bedrijf 3] € 28.938.19 (facturen tussen 15 november 2019 en 21 januari 2022)
3.7.
Eind december 2022 was de betalingsachterstand van de werkmaatschappijen aan Work-Staff opgelopen tot circa € 800.000,-.
3.8.
De [naam groep] groep had geen financiering van een bank of andere financiële instelling. Van maart 2023 tot mei 2023 heeft de [naam groep] groep zonder resultaat geprobeerd om alsnog bedrijfsfinanciering te verkrijgen. Er is toen ook besproken of de onbetaalde facturen van Work-Staff omgezet konden worden in een achtergestelde lening. Work-Staff heeft daar niet mee ingestemd.
3.9.
Work-Staff heeft medio juni 2023 ten laste van de werkmaatschappijen conservatoire beslagen gelegd en op 20 juni 2023 heeft ze de lopende overeenkomsten opgezegd.
3.10.
Op 27 juni 2023 zijn de faillissementen van de werkmaatschappijen uitgesproken.
3.11.
De werkmaatschappijen hebben in totaal € 1.054.737,10 aan facturen onbetaald gelaten (€ 762.240,38 voor [bedrijf 1] , € 287.245,84 voor [bedrijf 2] en € 5.250,88 voor [bedrijf 3] ). In de faillissementen valt voor Work-Staff geen uitkering te verwachten.
3.12.
In de jaarrekening van [bedrijf 1] (vastgesteld op 9 juni 2023) staat een zogeheten continuiteitsverklaring:
“Continuïteit
Het eigen vermogen van [bedrijf 1] . bedraagt per 31 december 2022 -702.534. De financiering hiervan vindt geheel plaats met kortlopende, langlopende schulden, waaronder door groepsmaatschappijen in rekening-courant verstrekte middelen/waaronder door financiële instellingen verstrekte leningen/etc. en de kortlopende schulden van leveranciers etc. De continuïteit van de vennootschap hangt in hoge mate af van de bereidheid van de groepsmaatschappijen banken en overige betrokken partijen deze financiering te continueren. Hierdoor bestaat er een onzekerheid van materieel belang op grond waarvan gerede twijfel zou kunnen bestaan over de continuïteit van het geheel van de werkzaamheden van [bedrijf 1] . Wij verwachten dat de kasstroom over de komende boekjaren zich positief zal ontwikkelen.
De in de onderhavige jaarrekening gehanteerde grondslagen van waardering en resultaatbepaling zijn dan ook gebaseerd op de veronderstelling van continuïteit van de vennootschap.”
3.13.
Op 17 juli 2024 heeft Work-Staff beslag gelegd ten laste van [gedaagde] .

4.Het geschil

4.1.
Work-Staff vordert, samengevat en na vermeerdering van eis, dat de rechtbank, bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad: [1]
voor recht verklaart dat [gedaagde] als (indirect) bestuurder van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] onrechtmatig heeft gehandeld tegenover Work-Staff;
[gedaagde] veroordeelt tot vergoeding van de schade die Work-Staff daardoor heeft geleden, nader op te maken in een schadestaatprocedure; [2]
[gedaagde] veroordeelt tot betaling van een voorschot van € 246.607,14;
[gedaagde] veroordeelt in de proces- en beslagkosten, te vermeerderen met rente.
4.2.
Work-Staff legt, kort gezegd, aan haar vorderingen het volgende ten grondslag.
  • [gedaagde] heeft onrechtmatig gehandeld jegens Work-Staff door als (indirect) bestuurder van de werkmaatschappijen personeel te blijven inlenen van Work-Staff, terwijl [gedaagde] wist of behoorde te begrijpen dat de werkmaatschappijen daarvoor niet konden betalen en ook geen verhaal zouden bieden.
  • Ook heeft [gedaagde] nakoming door de werkmaatschappijen bewust gefrustreerd, heeft hij de schijn gecreëerd dat de werkmaatschappijen kredietwaardig waren en heeft hij selectieve betalingen verricht.
  • [gedaagde] moet daarom de schade van Work-Staff vergoeden. Die schade is gelijk aan het bedrag van de onbetaalde facturen, € 871.684,55 (excl. de btw die Work-Staff al heeft teruggevorderd van de belastingdienst).
  • Work-Staff vordert betaling van een voorschot op die schadevergoeding door [gedaagde] van 246.607,14.
4.3.
[gedaagde] voert verweer. [gedaagde] concludeert dat de vorderingen van Work-Staff moeten worden afgewezen, met veroordeling bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, van Work-Staff in de proceskosten.
4.4.
[gedaagde] betwist dat hij onrechtmatig heeft gehandeld jegens Work-Staff. Zijn verweer komt er - kort gezegd - op neer dat Work-Staff steeds volledig op de hoogte is gehouden van de financiële situatie van de werkmaatschappijen, dat er weliswaar een forse schuld was maar ook forse bedragen werden betaald en dat de situatie pas onhoudbaar werd toen Work-Staff beslag legde en daarmee het bedrijf stil legde.

5.De beoordeling

Inleiding

5.1.
Vaststaat dat de werkmaatschappijen opeisbare facturen van Work-Staff onbetaald laten. De werkmaatschappijen zijn failliet en Work-Staff kan geen uitkering van de curator verwachten. De vraag is of [gedaagde] hiervoor persoonlijk aansprakelijk is en daarbij is het uitgangspunt dat de vennootschappen alleen zelf verantwoordelijk zijn voor nakoming van hun verplichtingen. Aansprakelijkheid van een bestuurder is een uitzondering. Dat wordt hierna verder toegelicht en uitgewerkt.
5.2.
Bij de verdere beoordeling gaat de rechtbank alleen in op de aansprakelijkheid van [gedaagde] voor de openstaande facturen van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] , niet voor die van [bedrijf 3] . Hoewel de dagvaarding ook over [bedrijf 3] gaat, zijn de vorderingen van Work-Staff beperkt tot [bedrijf 1] en [bedrijf 2] (zie onder 4.1).
Wanneer is een bestuurder persoonlijk aansprakelijk?
5.3.
Het is vaste rechtspraak dat alleen de vennootschap aansprakelijk is voor de schade die ontstaat wanneer zij niet aan haar verplichtingen voldoet. Onder bijzondere omstandigheden kan de bestuurder echter naast de vennootschap aansprakelijk zijn. Daarvoor is nodig dat aan die bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt van de door de schuldeiser van de vennootschap geleden schade. Daarbij is de drempel hoog: bestuurders zijn niet aansprakelijk voor iedere gemaakte fout of vergissing.
5.4.
In de rechtspraak is dit nader uitgewerkt. Een bestuurder is – voor zover nu relevant – in principe aansprakelijk indien:
  • hij namens de vennootschap een verplichting is aangegaan, terwijl hij bij het aangaan wist of behoorde te weten dat de vennootschap niet zou kunnen nakomen en geen verhaal zou bieden voor de schade van onbetaald gebleven schuldeiser (de zogeheten
  • hij een handelswijze van de vennootschap heeft bewerkstelligd of toegelaten, waarvan hij wist of behoorde te begrijpen dat dit tot gevolg zou hebben dat de vennootschap haar verplichtingen niet na zou komen en ook geen verhaal zou bieden voor de schade (de zogeheten
  • hem op andere wijze een persoonlijk ernstig verwijt gemaakt kan worden van de schade van de schuldeiser van de vennootschap.
5.5.
Cruciaal bij de
Beklamel-aansprakelijkheid is de vaststelling van een moment waarop de bestuurder wist of behoorde te weten dat de vennootschap haar verplichtingen niet meer zou nakomen en dan geen of onvoldoende verhaal zou bieden. Dit wordt ook wel aangeduid als het peilmoment. Het gaat er daarbij niet om of de bestuurder wist dat er een kans bestond dat de vennootschap niet zou nakomen: de situatie moet dermate ernstig zijn dat een bestuurder niet langer kan denken ‘dat het wel goed komt’, het moet bijna uitzichtloos zijn. Dit peilmoment kan bij de overige vormen van bestuurdersaansprakelijkheid, afhankelijk van de omstandigheden, ook een rol spelen.
5.6.
Een ander relevant gezichtspunt dat een rol kan spelen, is de vraag of niet alleen de bestuurder, maar ook de schuldeiser van de vennootschap bij het aangaan van een overeenkomst of laten oplopen van een betalingsverplichting wist of behoorde te weten (kort gezegd) dat de vennootschap niet zou betalen. Het gaat er daarbij niet om of de bestuurder en de schuldeiser precies dezelfde kennis hadden, maar zij moeten wel over min of meer dezelfde informatie beschikken over de kredietwaardigheid van de vennootschap. In dat geval maakt de bestuurder immers geen misbruik van een kennisvoorsprong en wekt hij ook geen schijn van kredietwaardigheid als hij een overeenkomst namens de vennootschap met de schuldeiser sluit.
5.7.
Een bijzonder aspect in deze zaak is het feit dat Work-Staff met [bedrijf 1] en [bedrijf 2] raamovereenkomsten heeft gesloten en dat er deelopdrachten werden gegeven voor de inhuur van personeel. Die inhuur gold steeds voor bepaalde duur. Bij het voortduren van die inhuur liep de betalingsverplichting van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] door (en bij niet betalen: op). Het gaat in deze zaak niet om de kennis van [gedaagde] bij het aangaan van de raamovereenkomsten maar om zijn kennis bij het aangaan en laten voortduren van de deelovereenkomsten.
5.8.
De stelplicht en - als daaraan wordt toegekomen - bewijslast dat aan de hiervoor onder 5.4 weergegeven voorwaarden voor aansprakelijkheid is voldaan, rusten op Work-Staff. Dat geldt ook voor haar stelling dat zij zelf niet bekend was met de financiële situatie van de [naam groep] groep. In de kern genomen verwijt Work-Staff [gedaagde] immers dat hij verplichtingen jegens Work-Staff liet ontstaan of doorlopen, terwijl [gedaagde] wel en Work-Staff niet wist of behoorde te weten dat de vennootschappen niet zouden kunnen nakomen en dan geen verhaal zouden bieden. Het verweer van [gedaagde] dat Work-Staff dit wist, is dus geen beroep op eigen schuld of een bevrijdend verweer, maar een gemotiveerde betwisting van de grondslag van de vordering van Work-Staff.
Is [gedaagde] te lang doorgegaan met [bedrijf 1] en [bedrijf 2] ?
5.9.
De verwijten die Work-Staff [gedaagde] maakt, komen voor een belangrijk deel erop neer dat hij te lang is doorgegaan met [bedrijf 1] en [bedrijf 2] . [4] Voor de beoordeling daarvan zet de rechtbank hieronder de relevante feiten, zoals die zich inmiddels hebben afgetekend, op een rij:
a. Work-Staff en de [naam groep] groep hebben van 2017 tot medio 2023 zaken gedaan op basis van raamovereenkomsten. Voor elke ingeleende medewerker werd een aparte overeenkomst van opdracht gesloten. Dat waren in de regel 0-uren contracten, waarbij (min of meer) per dag door [bedrijf 1] en [bedrijf 2] werd aangegeven hoeveel arbeidskrachten ze nodig had. Er werd per week gefactureerd, met een ‘vertraging’ van één à twee weken.
De [naam groep] groep had geen bank of andere financiële instelling als financier. Feitelijk, en zonder dat Work-Staff het wist, fungeerde zij in ieder geval einde 2022, begin 2023 als financier van de groep: omdat zij toeliet dat haar facturen te laat betaald werden, konden de vennootschappen verder gaan.
In januari 2022 hebben [persoon B] en [gedaagde] afspraken gemaakt over de destijds openstaande facturen. De betalingstermijn werd verlengd en de aanmaningen voor oudere facturen werd tijdelijk stilgezet. [persoon B] en [gedaagde] hebben in 2022 en 2023 (in ieder geval) maandelijks overleg gevoerd over de oplopende schuldenlast. [persoon B] heeft bij herhaling aangedrongen op een beter betalingsgedrag.
De schuldenlast van de [naam groep] groep aan Work-Staff steeg (in afgeronde getallen) van € 330.000,- eind januari 2022, tot € 800.000,- eind 2022 en tot uiteindelijk € 1,05 miljoen per 27 juni 2023, de faillissementsdatum. Deze cijfers zijn inclusief btw. Deze cijfers omvatten ook openstaande facturen voor [bedrijf 3] , maar dat is slechts een klein deel. In het saldo per 27 juni 2023 zitten ook enkele nagekomen facturen die (kennelijk) nog zien op inhuur van personeel voor de faillissementsdatum.
De uiteindelijk onbetaald gebleven facturen van Work-Staff aan [bedrijf 1] bedragen € 762.240,38. Het zijn facturen van 20 januari 2023 tot 14 juli 2023. Voor [bedrijf 2] gaat het om € 287.245,84, één factuur van januari 2022 (€ 10.827,08), drie facturen uit september 2022 (€ 7.320,50, € 7.588,44 en € 2.522,90) en voor het overige facturen uit 2023 (van 20 januari 2023 tot 1 juli 2023). [5]
De [naam groep] groep heeft dus alle facturen tot en met 2021 voldaan en, op een enkele uitzondering na, ook de facturen uit 2022. Alle facturen vanaf 20 januari 2023 tot de faillissementsdatum zijn onbetaald gebleven. [bedrijf 1] en [bedrijf 2] hebben voor het laatst aan Work-Staff op 22 mei 2023 respectievelijk 12 april 2023 betalingen gedaan. In de periode 31 maart 2023 tot 22 mei 2023 betaalde de [naam groep] groep in totaal € 262.703,99 aan Work-Staff.
[persoon B] heeft [gedaagde] begin 2023 het advies gegeven om contact op te nemen met [persoon C] Financieringen, een financieel adviseur. [gedaagde] heeft dit gedaan. In maart/april 2023 is hierover verder gesproken. Toen is besproken om de openstaande facturen van Work-Staff om te zetten in een achtergestelde lening. [persoon B] heeft hier niet mee ingestemd.
In mei 2023 heeft (de advocaat van) Work-Staff aangegeven het faillissement van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] aan te zullen vragen. Dat is toen niet gebeurd. Wel werd er medio juni 2023 door Work-Staff beslag gelegd onder debiteuren en de banken van de werkmaatschappijen. Hierna kwam de bedrijfsvoering tot stilstand. Personeel, brandstof en verzekeringen konden niet langer betaald worden. Vervolgens ontbond Work-Staff op 20 juni 2023 de overeenkomsten met de werkmaatschappijen en kort daarna zijn de werkmaatschappijen op eigen verzoek failliet verklaard.
5.10.
Tegen deze achtergrond moet beoordeeld worden wat het peilmoment is, dus het moment vanaf wanneer [gedaagde] had moeten realiseren dat [bedrijf 1] en [bedrijf 2] niet langer door konden gaan. [6] Work-Staff stelt dat zij niet weet wanneer het peilmoment precies geplaatst moet worden. In haar pleitaantekeningen voor de mondelinge behandeling staat dat [gedaagde] deze kennis in ieder geval had vanaf mei 2023, waaraan zij mondeling heeft toegevoegd dat hij die kennis ook al had vanaf januari 2023 en eigenlijk al in 2022. Volgens [gedaagde] ligt het peilmoment op het moment dat Work-Staff beslag legde onder belangrijke schuldenaren van de vennootschap, medio juni 2023. Die beslaglegging zorgde ervoor dat [bedrijf 1] en [bedrijf 2] geen inkomsten meer hadden en de situatie plotsklap uitzichtloos werd. De bedrijfsvoering kwam stil te liggen en een faillissement werd onvermijdelijk, aldus [gedaagde] .
5.11.
Het is voor de rechtbank zonder meer duidelijk dat de financiële situatie van de [naam groep] groep als geheel en van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] individueel in 2022 en begin 2023 zorgwekkend was. Er was in 2021 en 2022 verlies geleden, [bedrijf 1] had per 31 december 2022 een negatief eigen vermogen en de schuldenlast jegens Work-Staff liep op en er werd te laat betaald. Tegelijkertijd was die situatie lange tijd niet (bijna) uitzichtloos. Er stond op 31 december 2022 een bedrag van € 800.000,- open aan en dat is in de periode tot 22 mei 2023 op een kleine € 30.000,- na door de [naam vennootschap] vennootschappen betaald. [7] Deze betalingen vonden niet alleen plaats in januari en februari: [gedaagde] stelt onbetwist dat de [naam groep] groep in periode van 31 maart tot 22 mei 2023 € 262.703,99 heeft betaald, verspreid over negen betalingen. De schuldenlast is dus na 31 december 202 weliswaar in absolute zin toegenomen met ongeveer € 250.000,-, maar er werden gelijktijdig tot eind mei 2023 nog zeer substantiële betalingen gedaan.
5.12.
Begin 2023 zocht [gedaagde] – op advies van Work-Staff – hulp bij een financieel adviseur. Deze kwam in maart en april 2023 echter niet tot een oplossing voor de oplopende schulden. Het voorstel om de openstaande facturen om te zetten in een achtergestelde lening, was voor Work-Staff niet aanvaardbaar. Objectief gezien kan het niet anders dan dat de vooruitzichten van de vennootschappen hierdoor, en door het oplopende openstaande saldo, verslechterde. Vervolgens dreigde Work-Staff in mei 2023 (de exacte datum blijkt niet uit het dossier) met het aanvragen van het faillissement van de vennootschappen. Na 22 mei 2023 kon de [naam groep] -groep kennelijk geen betalingen meer doen en na de beslaglegging onder de banken en debiteuren kwam, naar [gedaagde] onbetwist stelt, de bedrijfsvoering tot stilstand.
5.13.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde] vanaf (enig moment in) mei 2023 moest begrijpen dat de vooruitzichten van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] (bijna) uitzichtloos waren. In ieder geval is dat punt bereikt op het moment dat Work-Staff ermee dreigde om het faillissement aan te vragen. Vanaf dat moment kon [gedaagde] er naar het oordeel van de rechtbank niet langer vanuit gaan dat Work-Staff nog bereid was om zo lang te wachten op haar geld en daarmee feitelijk als financier van de [naam groep] groep te fungeren.
5.14.
Tegelijkertijd is van belang wat Work-Staff in diezelfde periode wist van de financiële vooruitzichten van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] . Work-Staff wist als geen ander dat haar openstaande facturen opgelopen waren en zij wist begin 2023 ook dat [naam groep] groep financiële problemen had. Work-Staff heeft toen de [naam groep] groep in contact gebracht met [persoon C] , een financieel adviseur. Vervolgens kwam in maart 2023 het voorstel om de facturen van Work-Staff om te zetten in een achtergestelde lening. Dat is een duidelijke rode vlag voor een schuldeiser. In mei 2023 dreigde Work-Staff vervolgens met een faillissementsaanvraag.
5.15.
De kennis van [gedaagde] en Work-Staff over de financiële problemen zal niet gelijk zijn geweest. Tegelijkertijd is duidelijk dat ook Work-Staff in april en mei 2023 wist dat er grote financiële problemen waren. Onder die omstandigheid kan niet gezegd worden dat [gedaagde] er persoonlijk een ernstig verwijt van gemaakt kan worden dat [bedrijf 1] en [bedrijf 2] personeel inhuurde van Work-Staff.
5.16.
De slotsom is dat het verwijt van Work-Staff dat [gedaagde] te lang is doorgegaan met de onderneming en dat hij verplichtingen liet aangaan of voortbestaan waarvan hij wist of behoorde te weten dat die niet nagekomen zouden worden, niet slaagt.
Selectieve betalingen
5.17.
Work-Staff verwijt [gedaagde] ook dat hij selectieve betalingen heeft gedaan. Het uitgangspunt is dat een bestuurder betaalautonomie heeft. Ook als een vennootschap in financieel zwaar weer verkeert, mag de bestuurder in beginsel kiezen welke schuldeisers hij wel en welke hij niet (of niet geheel) betaalt. Die vrijheid van de bestuurder neemt af als de bestuurder besloten heeft de activiteiten te beëindigen en er niet voldoende middelen zijn om iedereen te betalen, of in de situatie dat het faillissement van de onderneming in zicht komt. Daarbij zijn selectieve betalingen aan gelieerde ondernemingen eerder onrechtmatig dan selectieve betalingen aan derden. Hetzelfde geldt voor betalingen waarbij de bestuurder een eigen belang heeft, zoals het aflossen van een schuldeiser omdat hijzelf borg staat.
5.18.
Gesteld noch gebleken is dat [gedaagde] selectief heeft laten betalen ten gunste van aan [naam vennootschap] of hemzelf gelieerde ondernemingen of personen of dat hij anderszins betalingen heeft gedaan vanuit een eigen belang. Het beeld dat de rechtbank op zitting heeft gekregen, is dat [gedaagde] inderdaad selectief betaald heeft, namelijk aan schuldeisers die de [naam groep] groep het hardste nodig had, zoals eigen personeel, brandstof en verzekeraars. Work-Staff lijkt niet tot die categorie te behoren, in ieder geval niet in de perceptie van [gedaagde] , juist omdat Work-Staff lange tijd bereid was om te late betalingen te accepteren. Dat is onder de hiervoor geschetste omstandigheden niet onrechtmatig. Daarbij weegt de rechtbank ook mee dat het niet zo is dat Work-Staff helemaal niet betaald werd: er zijn ook aan haar flinke betalingen gedaan.
Schijn van kredietwaardigheid
5.19.
Work-Staff verwijt [gedaagde] dat hij met enige regelmaat gezegd heeft dat de financiële problemen opgelost zouden worden. Dit verwijt slaagt niet. Op de financiële ontwikkelingen in 2022 en 2023 is hiervoor ingegaan. Dat [gedaagde] vroeg om uitstel van betaling en aangaf te verwachten in de toekomst wel te zullen betalen, is niet genoeg voor een persoonlijk ernstig verwijt. Daarvoor is dit een te algemene opmerking en een inschatting van de bestuurder. Dat de advocaat van [gedaagde] op 8 juni 2023 aan Work-Staff meedeelde dat het uitgangspunt was dat de schuld niet verder zou oplopen, als Work-Staff maar personeel ter beschikking bleef stellen, maakt dit niet anders. Work-Staff heeft één dag later, op 9 juni 2023, beslagverlof gevraagd en gekregen, direct daarna beslag gelegd en op 20 juni 2023 de overeenkomsten opgezegd. Dat weerspreekt dat zij vertrouwd zou hebben op de uitlating van 8 juni 2023 (nog daargelaten dat zij al op 7 juni 2023 het standpunt had ingenomen dat [gedaagde] onrechtmatig jegens haar had gehandeld).
‘In onderlinge samenhang bezien’
5.20.
Work-Staff betoogt dat de verschillende verwijten in onderlinge samenhang bezien moeten worden. Ook zo bezien slagen de verwijten niet. Feit is dat de verwijten individueel niet slagen en de onderlinge samenhang maakt de verwijtbaarheid aan het adres van [gedaagde] niet (wezenlijk) groter.
Geen bewijsopdracht
5.21.
Er zijn geen voldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden. Daarom geeft de rechtbank Work-Staff geen bewijsopdrachten.
Slotsom
5.22.
De slotsom is dat de vorderingen van Work-Staff worden afgewezen.
5.23.
Work-Staff wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde] . Deze worden als volgt begroot:
5.24.
De proceskostenveroordeling zal uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

6.De beslissing

De rechtbank
a. wijst de vorderingen van Work-Staff af;
veroordeelt Work-Staff in de proceskosten van [gedaagde] , begroot op € 9.808,-, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat Work-Staff niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 92,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak;
verklaart de procesveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. N. Doorduijn. Het is ondertekend door de rolrechter en in het openbaar uitgesproken op 18 december 2024.
1861/1876

Voetnoten

1.Toelichting: een vonnis dat uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, kan ten uitvoer gelegd worden tegen de wil van de verliezende partij, ook als er hoger beroep is ingesteld.
2.Toelichting: een schadestaatprocedure is een (vervolg)procedure waarin de omvang van de schade kan worden vastgesteld.
4.Op de stelling dat [gedaagde] selectief betaald heeft en dat hij de schijn van kredietwaardigheid heeft gewekt, wordt verderop in dit vonnis ingegaan.
5.De getallen komen uit de niet betwiste productie 9 van Work-Staff. De totaalbedragen zijn inclusief creditnota’s uit die productie (die deels nog uit 2022 dateren). De bedragen zijn steeds inclusief btw.
6.Op de vraag wat [persoon B] wanneer wist, wordt verderop in dit vonnis ingegaan.
7.Het bedrag van circa € 30.000,- betreft het totaal van de facturen uit 2022 die uiteindelijk onbetaald zijn gebleven (zie 5.10 onder e). Alle andere openstaande facturen zien op 2023. De rechtbank leidt daaruit af dat er (circa) (€ 800.000,- - €30.000,- = ) € 770.000,- aan facturen voor 2022 is voldaan in 2023.