ECLI:NL:RBROT:2024:13042

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 december 2024
Publicatiedatum
23 december 2024
Zaaknummer
C/10/688624 / KG ZA 24-1037
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter in kort geding tussen Linde Holdings Netherlands No. 3 B.V. en Ruschemalliance LLC

In deze zaak vordert Linde Holdings Netherlands No. 3 B.V. (hierna: LHN3) een wereldwijd procedeerverbod en executieverbod tegen Ruschemalliance LLC (hierna: RCA) in verband met een geschil dat voortvloeit uit een LNG-contract. RCA heeft LHN3 als medegedaagde betrokken in een procedure bij de Russische rechtbank, waar LHN3 hoofdelijk is veroordeeld tot betaling van meer dan één miljard euro. LHN3 betwist de juridische grondslag voor haar betrokkenheid in de Russische procedure en vordert dat de Nederlandse voorzieningenrechter een verbod oplegt aan RCA om verdere gerechtelijke procedures tegen LHN3 te starten. RCA voert aan dat de Nederlandse rechter niet internationaal bevoegd is om deze zaak te behandelen. De voorzieningenrechter heeft ambtshalve de internationale bevoegdheid beoordeeld en geconcludeerd dat er geen grond is voor internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter, omdat de schade en de veroorzakende gebeurtenis zich niet in Nederland hebben voorgedaan. De voorzieningenrechter heeft zich daarom niet bevoegd verklaard om de zaak inhoudelijk te beoordelen en heeft LHN3 in de proceskosten veroordeeld.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/688624 / KG ZA 24-1037
Vonnis in kort geding van 20 december 2024 (bij vervroeging)
in de zaak van
LINDE HOLDINGS NETHERLANDS NO. 3 B.V.,
statutaire vestigingsplaats: Schiedam,
eiseres,
advocaat mr. V.L. van den Berg te Amsterdam,
tegen
RUSCHEMALLIANCE LLC,
vestigingsplaats: Kingisepp City (Russische Federatie),
gedaagde,
advocaten mrs. J.Ph. de Korte en G.J. Wilts te Amsterdam.
De partijen worden hierna ‘LHN3’ en ‘RCA’ genoemd.

1.Waar gaat de zaak over?

1.1.
LHN3 is op verzoek van RCA gevoegd als medegedaagde in een procedure bij de Russische rechtbank. RCA was die procedure gestart tegen andere vennootschappen van de groep waarvan LHN3 deel uitmaakt. Aanleiding voor die procedure was de niet nakoming door die andere vennootschappen van verplichtingen uit het zogenoemde LNG-contract als gevolg van EU-sancties tegen Rusland. In die procedure is op 28 oktober 2024 vonnis gewezen door de Russische rechtbank. Op grond van dat vonnis is LHN3 hoofdelijk veroordeeld tot betaling van (omgerekend) meer dan één miljard euro aan RCA. Op verzoek van RCA is door de Russische rechtbank bovendien een Freezing Order opgelegd tegen onder meer LHN3 ten aanzien van vermogensbestanddelen van LHN3 teneinde het verhaal van de vorderingen van RCA op LHN3 zeker te stellen. LHN3 is het met dit alles niet eens. Volgens haar was er geen enkele juridische grondslag om haar in de procedure bij de Russische rechtbank te betrekken en had ook de Freezing Order dus niet aan haar mogen worden opgelegd. LHN3 vordert in deze zaak – kort gezegd – om aan RCA een wereldwijd geldend procedeerverbod en executieverbod op te leggen tegen LHN3 ten aanzien van het LNG-contract. RCA is het niet eens met de vorderingen van LHN3 en voert daartoe in de eerste plaats aan dat de Nederlandse voorzieningenrechter niet internationaal bevoegd is om deze zaak te behandelen. De voorzieningenrechter verklaart zich in dit vonnis inderdaad niet internationaal bevoegd om deze zaak te behandelen. Dit wordt hierna uitgelegd.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 8 november 2024, met bijlagen 1 tot en met 25;
  • de e-mail van 2 december 2024 van LHN3, met bijlagen 26 en 27;
  • de e-mail van 3 december 2024 van RCA, met een document getiteld “Incident tot onbevoegdheid, tevens akte overlegging producties” en bijlagen 1 tot en met 8;
  • de mondelinge behandeling op 4 december 2024;
  • de spreekaantekeningen van mrs. De Korte en Wilts;
  • de spreekaantekeningen van mr. Van den Berg.

3.De feiten

3.1.
Linde PLC is een wereldwijd opererend bedrijf op het gebied van industriële gassen en engineering. Linde GmbH is een dochtervennootschap van Linde PLC. LHN3 is een indirecte dochtervennootschap van Linde PLC. LHN3 is (uitsluitend) een holding vennootschap die eigenaar is van diverse (internationale) vermogensbestanddelen. De vermogensbestanddelen van LHN3 in Nederland betreffen bankrekeningen en deelnemingen in buitenlandse ondernemingen.
3.2.
RCA is een special purpose vehicle naar Russisch recht, opgericht voor de verwezenlijking van een grootschalig complex voor de verwerking van ethaanhoudend gas in Ust-Luga, een gebied ten westen van Sint-Petersburg. Van dat complex maakt onder meer deel uit een fabriek voor vloeibaar gas (‘het LNG Project’).
3.3.
Het aannemersconsortium bestaande uit Linde GmbH en Renaissance Heavy Industries LLC heeft in september 2021 een contract gesloten met RCA in verband met het LNG Project (‘het LNG Contract’).
3.4.
Linde PLC heeft in verband met de verplichtingen van Linde GmbH op grond van het LNG Contract een parent company guarantee afgegeven aan RCA (‘de LNG PCG’).
3.5.
Het LNG Contract en de LNG PCG bevatten arbitrageovereenkomsten, waarin is gekozen voor arbitrage volgens de regels van het Hong Kong International Arbitration Centre.
3.6.
Als gevolg van door de Europese Unie tegen de Russische Federatie afgekondigde sancties kon Linde GmbH vanaf 28 mei 2022 niet meer aan haar verplichtingen uit hoofde van het LNG Contract voldoen. Het aannemersconsortium heeft RCA hiervan op de hoogte gebracht en haar verplichtingen opgeschort. RCA heeft het LNG Contract vervolgens in april 2023 beweerdelijk beëindigd. Naar aanleiding van deze beweerdelijke beëindiging is een geschil ontstaan tussen het aannemersconsortium en RCA. Dit geschil heeft weer geleid tot een geschil tussen RCA en Linde PLC over de LNG PCG.
3.7.
Op 18 maart 2024 is RCA bij de Russische rechtbank een zaak gestart tegen Linde GmbH en Linde PLC (‘de LNG Procedure’).
3.8.
Op verzoek van RCA heeft de Russische rechtbank in een vonnis van 14 juni 2024 toegestaan dat onder andere LHN3 als medegedaagde in de LNG Procedure werd betrokken.
3.9.
Op 19 juni 2024 heeft de Russische rechtbank op verzoek van RCA een wereldwijde zogenoemde Freezing Order opgelegd aan onder meer LHN3 teneinde het verhaal van de vorderingen van RCA op LHN3 zeker te stellen (‘de LNG Freezing Order’). De Freezing Order omvat onder meer het bevriezen van bepaalde specifieke vermogensbestanddelen van LHN3 en een verbod om vermogensbestanddelen te vervreemden.
3.10.
RCA heeft vervolgens de rechter in Kazachstan verzocht om de Freezing Order te erkennen en vatbaar te maken voor tenuitvoerlegging in Kazachstan tegen onder andere LHN3. Dat verzoek is in eerste aanleg (op 26 augustus 2024) afgewezen en die afwijzing is in hoger beroep (op 18 oktober 2024) in stand gebleven. Er is (nog) geen cassatie ingesteld door RCA.
3.11.
Op 28 oktober 2024 heeft de Russische rechtbank een schriftelijk eindvonnis gewezen in de LNG Procedure (‘het LNG Eindvonnis’). RCA heeft op grond van het LNG Eindvonnis een vordering van (omgerekend) meer dan één miljard euro op (onder andere) LHN3. De partijen zijn het er niet over eens of LHN3 hoger beroep heeft ingesteld tegen het LNG Eindvonnis. Andere vennootschappen van de groep waarvan LHN3 deel uitmaakt hebben in ieder geval wel hoger beroep ingesteld tegen het LNG Eindvonnis.
3.12.
Op 26 november 2024 heeft RCA de Russische rechtbank verzocht om een procedeerverbod uit te vaardigen tegen LHN3.

4.Het geschil

4.1.
LHN3 vordert dat de voorzieningenrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, RCA:
verbiedt om waar ook ter wereld gerechtelijke procedures te entameren tegen LHN3 die verband houden met het LNG Contract en de LNG PCG (dan wel het LNG Project in ruimere zin), en als dergelijke procedures al lopen, RCA te bevelen die procedures te (doen) beëindigen;
beveelt om de LNG Freezing Order te doen opheffen voor zover die betrekking heeft op de vermogensbestanddelen van LHN3;
verbiedt om een Russische anti-suit injunction te laten opleggen aan LHN3;
verbiedt om welk vonnis dan ook uit de LNG Procedure tegen LHN3 (daaronder begrepen het LNG Eindvonnis) waar ook ter wereld ten uitvoer te leggen;
verbiedt om welk vonnis dan ook tegen LHN3 uit een andere dan de LNG Procedure in verband met het LNG Contract of de LNG PCG (of het LNG Project in bredere zin), ten uitvoer te leggen, waar ook ter wereld verkregen (daaronder ook begrepen de LNG Freezing Order);
veroordeelt tot het betalen van een dwangsom ter hoogte van € 250.000,00 per overtreding van ieder van de gevorderde geboden en verboden onder a. tot en met e., en bovendien € 50.000,00 per dag of gedeelte van een dag dat RCA in gebreke blijft om aan de gevorderde geboden en verboden onder a. tot en met e. te voldoen, te rekenen vanaf de dag volgend op de betekening van het vonnis waarin deze geboden en verboden zijn opgelegd, dan wel een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen bedrag;
veroordeelt in de kosten van deze procedure, met dien verstande dat, als deze kosten niet binnen veertien dagen na dagtekening van dit vonnis worden voldaan, daarover vanaf de vijftiende dag na dagtekening van het vonnis wettelijke rente is verschuldigd.
4.2.
RCA heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot onbevoegdheid van de rechtbank althans tot afwijzing van de vorderingen met veroordeling van LHN3 bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad in de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
4.3.
Op de stellingen die LHN3 aan haar vorderingen ten grondslag heeft gelegd en de verweren die RCA tegen die vorderingen heeft gevoerd, wordt hierna – voor zover dat van belang is – ingegaan.

5.De beoordeling

De voorzieningenrechter moet haar internationale bevoegdheid ambtshalve beoordelen

5.1.
Deze zaak heeft een internationaal karakter, omdat RCA gevestigd is in de Russische Federatie. De voorzieningenrechter moet daarom eerst ambtshalve beoordelen of zij internationaal bevoegd is om deze zaak te behandelen. Het verweer van LHN3 dat het bevoegdheidsverweer van RCA moet worden verworpen op de enkele grond dat het bevoegdheidsverweer niet op tijd zou zijn opgeworpen, wordt dan ook gepasseerd.
5.2.
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om LHN3 in de gelegenheid te stellen om zich nog nader over de internationale bevoegdheid van de voorzieningenrechter uit te laten, zoals LHN3 heeft verzocht. LHN3 heeft in haar dagvaarding en tijdens de mondelinge behandeling voldoende gelegenheid gehad om de door haar gestelde bevoegdheid van de voorzieningenrechter op basis van artikel 6, aanhef en sub e, Rv te onderbouwen.
De Nederlandse rechter is niet internationaal bevoegd om deze zaak te behandelen
5.3.
Er zijn geen internationale verdragen of verordeningen op grond waarvan de Nederlandse rechter internationaal bevoegd is om deze zaak te behandelen. Dan resteren enkel de Nederlandse commune bevoegdheidsregels op grond waarvan de Nederlandse rechter mogelijk internationaal bevoegd is om deze zaak te behandelen. Die bevoegdheidsregels staan in de artikelen 2 tot en met 14 Rv.
5.4.
In zaken die met een dagvaarding moeten worden gestart, zoals in deze zaak het geval is, is de hoofdregel dat de Nederlandse rechter internationaal bevoegd is om de zaak te behandelen als de gedaagde partij in Nederland zijn woonplaats of gewone verblijfplaats heeft (artikel 2 Rv). Aan deze hoofdregel kan de Nederlandse rechter in deze zaak geen bevoegdheid ontlenen, omdat RCA niet (mede) in Nederland is gevestigd.
5.5.
De andere bevoegdheidsregel waar de Nederlandse rechter mogelijk bevoegdheid aan zou kunnen ontlenen om deze zaak te behandelen, en waar LHN3 zich ook op beroept, is de regel dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft in zaken betreffende verbintenissen uit onrechtmatige daad indien het schadebrengende feit zich in Nederland heeft voorgedaan of zich kan voordoen (artikel 6, aanhef en sub e, Rv). Omdat LHN3 aan haar vorderingen in deze zaak een onrechtmatige daad van RCA ten grondslag heeft gelegd, moet de voorzieningenrechter dus beoordelen of het gestelde schadebrengende feit zich in Nederland heeft voorgedaan of kan voordoen.
5.6.
Artikel 6, aanhef en sub e, Rv is ontleend aan (de voorganger van) artikel 7, aanhef en onderdeel 2, van de Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking) (‘Brussel I-bis (herschikking)’). De vraag of het gestelde schadebrengende feit zich in Nederland heeft voorgedaan of zich kan voordoen, moet naar het oordeel van de voorzieningenrechter dan ook worden beantwoord aan de hand van de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (‘HvJEU’) over (de voorganger van) artikel 7, aanhef en onderdeel 2, Brussel I-bis (herschikking).
5.7.
Volgens vaste rechtspraak van het HvJEU zien de woorden “plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” van artikel 7, aanhef en onderdeel 2, Brussel I-bis (herschikking) zowel op de plaats van de veroorzakende gebeurtenis die aan de schade ten grondslag ligt als op de plaats waar de schade is ingetreden.
5.8.
LHN3 stelt dat RCA onrechtmatig tegenover haar heeft gehandeld door met gebruikmaking van artikel 248 Russian Arbitrazh Procedure Code (APC) en in weerwil van de arbitrageovereenkomsten in het LNG Contract en de LNG PCG in Rusland een procedure tegen Linde GmbH en Linde PLC aanhangig te maken en LHN3 als medegedaagde in deze procedure te betrekken, en bovendien om een Freezing Order voor de vermogensbestanddelen van LHN3 te verzoeken. Dit, terwijl LHN3 op geen enkele wijze is betrokken bij het LNG Contract. Het onrechtmatig handelen van RCA tegenover LHN3 bestaat, gelet op het voorgaande, eveneens uit de in Kazachstan aanhangig gemaakte procedure om de Freezing Order aldaar te erkennen en vatbaar te maken voor tenuitvoerlegging tegen LHN3.
De schade van LHN3, die in causaal verband staat met het onrechtmatig handelen van RCA, bestaat, aldus LHN3, uit de kosten die LHN3 heeft moeten maken in Rusland en Kazachstan en in Nederland in verband met procedures tegen haar. Bovendien dreigt er schade voor LHN3 als RCA erin slaagt om ergens ter wereld verhaal te nemen op vermogensbestanddelen van LHN3.
5.9.
Uit het voorgaande volgt dat de plaats van de veroorzakende gebeurtenis die aan de gestelde schade ten grondslag ligt (het Handlungsort), zich niet in Nederland maar in de Russische Federatie en/of in Kazachstan bevindt. Dit erkent LHN3 ook gelet op het gestelde in de dagvaarding (zie onderdeel 97) en hetgeen LHN3 tijdens de mondelinge behandeling heeft aangevoerd. Hieraan kan de Nederlandse rechter dus geen internationale bevoegdheid ontlenen.
5.10.
De Nederlandse rechter kan in deze zaak evenmin internationale bevoegdheid ontlenen aan de plaats waar de schade is ingetreden (het Erfolgsort). Hierbij is van belang dat uit de rechtspraak van het HvJEU volgt dat het gaat om de plaats waar de gestelde schade zich concreet voordoet en dat hieronder niet wordt begrepen de plaats waar het door eiser gestelde nadeel in haar vermogen optreedt.
De door LHN3 gestelde schade bestaande uit de kosten die zij heeft moeten maken in de Russische Federatie en Kazachstan in verband met daar tegen haar gevoerde procedures, betreft schade die zich niet in Nederland maar daar voordoet. Dat deze kosten worden gefinancierd vanuit het vermogen van LHN3 in Nederland maakt niet dat zij schade in Nederland lijdt en op die grond internationale bevoegdheid aan de Nederlandse rechter toekomt.
De door LHN3 gestelde schade bestaande uit kosten die LHN3 in Nederland moet maken, betreft, zoals LHN3 tijdens de mondelinge behandeling heeft toegelicht, de kosten voor het voeren van de onderhavige procedure. De Nederlandse rechter kan geen internationale bevoegdheid ontlenen aan de enkele omstandigheid dat LHN3 ervoor heeft gekozen om deze procedure in Nederland aanhangig te maken en daar kosten voor te maken. Een ander oordeel zou betekenen dat LHN3 door een eigen keuze internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter kan bewerkstelligen. Dat is in strijd met de strikte uitleg die aan artikel 6, aanhef en sub e, Rv moet worden gegeven (zie hiervoor de rechtspraak van het HvJEU over de strikte uitleg van artikel 7, aanhef en onderdeel 2, Brussel I-bis (herschikking)).
5.11.
De stelling van LHN3 dat zij nog meer schade zal gaan lijden in het geval dat RCA erin slaagt daadwerkelijk ergens ter wereld verhaal te nemen op vermogensbestanddelen van LHN3, kan evenmin tot het oordeel leiden dat de Nederlandse rechter internationaal bevoegd is om deze zaak te behandelen.
Indien en voor zover het verhaal vermogensbestanddelen van LHN3 in landen buiten Nederland betreft, geldt, gelet op hetgeen hiervoor reeds is overwogen, dat dat geen schade betreft die in Nederland intreedt omdat de schade zich in dat geval niet in Nederland voordoet maar in het betreffende land (en in Nederland alleen eventueel nadeel in het vermogen van LHN3 wordt geleden).
Indien en voor zover het verhaal vermogensbestanddelen van LHN3 in Nederland betreft (dit zou dan het geld dat op de bankrekeningen van LHN3 staat, kunnen zijn), geldt het volgende. In randnummer 88 van de dagvaarding schrijft LHN3 “
dat het ook voor RCA helder is dat het onwaarschijnlijk is dat de Russische vonnissen in de Europese Unie ooit tenuitvoergelegd zullen kunnen worden (onder meer vanwege strijd met de openbare orde van de betreffende Lidstaat)”. Woorden van gelijke strekking herhaalt LHN3 in haar spreekaantekeningen tijdens de mondelinge behandeling. LHN3 is dus blijkbaar zelf van mening dat het onwaarschijnlijk is dat RCA zal proberen om het LNG Eindvonnis en de Freezing Order in de Europese Unie (en dus ook in Nederland) ten uitvoer te leggen en dat, als RCA dit al probeert, het onwaarschijnlijk is dat dit succesvol zal zijn en dus tot schade voor LHN3 in Nederland leidt. De voorzieningenrechter deelt deze opvatting.
Nu uit het voorgaande volgt dat er geen enkele concrete aanwijzing is dat de door LHN3 gestelde schade daadwerkelijk in Nederland zal intreden, maakt dit dat aan de Nederlandse rechter ook via deze weg geen internationale bevoegdheid toekomt.
5.12.
Kortom, er is naar het oordeel van de voorzieningenrechter op dit moment geen sprake van een situatie waarin het door LHN3 gestelde schadebrengende feit zich in Nederland heeft voorgedaan of zich kan voordoen en daarom kan de Nederlandse rechter aan artikel 6, aanhef en sub e, Rv in deze zaak geen internationale bevoegdheid ontlenen. Bij gebreke van enige andere (internationale) bevoegdheidsgrond is de conclusie dat de voorzieningenrechter niet internationaal bevoegd is om deze zaak te behandelen. De voorzieningenrechter komt daarom niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van deze zaak.
De proceskosten
5.13.
LHN3 is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van RCA worden begroot op:
- griffierecht € 688,00
- salaris advocaat € 1.107,00 (tarief gemiddeld complexe zaak)
- nakosten €
178,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 1.973,00
5.14.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
Uitvoerbaarheid bij voorraad
5.15.
De proceskostenveroordeling en de veroordeling om wettelijke rente over de proceskosten te betalen, worden uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

6.De beslissing

De voorzieningenrechter:
6.1.
verklaart zich niet internationaal bevoegd om deze zaak te behandelen;
6.2.
veroordeelt LHN3 in de proceskosten van € 1.973,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als LHN3 hier niet tijdig aan voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet LHN3 € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening;
6.3.
veroordeelt LHN3 in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
6.4.
verklaart de veroordelingen onder 6.2. en 6.3. uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.F. Koekebakker en door mr. P. de Bruin bij vervroeging in het openbaar uitgesproken op 20 december 2024.
3349 / 1582