In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 24 december 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. B.J.J. Schins, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, vertegenwoordigd door mr. A.M.H. Dellaert en mr. F.E. Slingerland. Eiser had een bestuurlijke boete van € 8000,- opgelegd gekregen wegens overtreding van de Huisvestingswet 2014, specifiek voor het onttrekken van woonruimte aan de bestemming tot bewoning ten behoeve van een hennepkwekerij. Eiser heeft tegen het besluit van de gemeente bezwaar aangetekend, maar dit werd ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft vastgesteld dat er in de woning van eiser een hennepkwekerij was aangetroffen, wat leidde tot de conclusie dat de woning niet langer geschikt was voor bewoning. Eiser voerde aan dat de boete onterecht was opgelegd, omdat hij niet was gehoord over de feiten en dat de overtreding niet ernstig genoeg was om de hoge boete te rechtvaardigen. De rechtbank oordeelde dat de gemeente zorgvuldig had gehandeld en dat de overtreding wel degelijk plaatsvond. Echter, de rechtbank erkende ook dat de ernst van de overtreding beperkt was en dat eiser in financiële problemen verkeerde.
Uiteindelijk heeft de rechtbank de boete gematigd tot € 2000,-, rekening houdend met de beperkte ernst van de overtreding en de geringe financiële draagkracht van eiser. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd voor zover het de hoogte van de boete betreft en heeft de gemeente opgedragen het griffierecht en de proceskosten aan eiser te vergoeden.