In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 20 december 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen Stichting Hef Wonen en twee gedaagden, [gedaagde 1] en [gedaagde 2]. Hef Wonen had de ontbinding van de huurovereenkomst geëist, stellende dat [gedaagde 1] zijn hoofdverblijf niet in het gehuurde had en het gehuurde had onderverhuurd aan [gedaagde 2]. De kantonrechter heeft echter geoordeeld dat Hef Wonen niet heeft voldaan aan haar stelplicht. De rechter concludeerde dat de gedaagden aannemelijke verklaringen hebben gegeven voor de door Hef Wonen aangevoerde punten van twijfel. De kantonrechter heeft vastgesteld dat er geen bewijs is geleverd dat [gedaagde 1] zijn hoofdverblijf niet in de woning heeft en dat er sprake is van onderhuur. Hierdoor is de eis tot ontbinding van de huurovereenkomst afgewezen.
De procedure begon met een dagvaarding op 25 maart 2024, gevolgd door een zitting op 15 oktober 2024. Tijdens deze zitting waren de gemachtigden van beide partijen aanwezig, evenals de gedaagden zelf. De kantonrechter heeft in zijn beoordeling de relevante artikelen van het Burgerlijk Wetboek en de algemene huurvoorwaarden in overweging genomen. De rechter heeft benadrukt dat de verhuurder in beginsel de stelplicht en bewijslast heeft, maar in dit geval was er een bewijsbeding overeengekomen dat de bewijslast bij [gedaagde 1] legde. De kantonrechter heeft echter geoordeeld dat Hef Wonen haar vermoedens niet voldoende heeft onderbouwd.
Uiteindelijk heeft de kantonrechter de eisen van Hef Wonen afgewezen en de proceskosten aan Hef Wonen opgelegd, die in totaal € 510,00 bedragen. Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat het onmiddellijk kan worden uitgevoerd, ongeacht eventuele hoger beroep procedures.