In deze zaak heeft eiseres, [persoon A], een kort geding aangespannen tegen gedaagde, [persoon B], met als doel de afgifte van haar kat, genaamd [naam kat 1]. Eiseres stelt dat zij de eigenaresse is van de kat, terwijl gedaagde in het bezit is van de kat en zich als eigenaar beschouwt. De voorzieningenrechter heeft op 16 december 2024 geoordeeld dat eiseres voldoende bewijs heeft geleverd van haar eigendom, onder andere door het overleggen van een garantiecertificaat en een bankafschrift waaruit blijkt dat zij de koopprijs heeft betaald. Gedaagde heeft geen overtuigend bewijs geleverd voor zijn claim dat hij de kat in opdracht van eiseres heeft aangeschaft.
De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat gedaagde de kat binnen één week na de uitspraak aan eiseres moet afgeven, onder dreiging van een dwangsom van € 100 per dag, met een maximum van € 2.500. De tegenvordering van gedaagde, waarin hij eiste dat eiseres ook zijn kat, [naam kat 2], zou afgeven, is afgewezen omdat hiervoor geen wettelijke grondslag bestaat. De proceskosten zijn toegewezen aan eiseres, waarbij gedaagde in totaal € 1.349,72 moet betalen. Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
De uitspraak benadrukt het belang van eigendom en de bescherming daarvan, evenals de noodzaak om juridische geschillen over huisdieren op een snelle en effectieve manier op te lossen. De voorzieningenrechter heeft ook rekening gehouden met de emotionele band tussen de katten en de betrokken partijen, maar heeft uiteindelijk de juridische eigendom als leidend principe genomen.