Op 16 december 2024 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het medeplegen van het opzettelijk aanwezig hebben van bijna een kilogram cocaïne in een versnijdingspand, evenals het medeplegen van strafbare voorbereidingshandelingen in strijd met de Opiumwet. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden voor het opzettelijk aanwezig hebben van 990,8 gram cocaïne. De verdachte werd vrijgesproken van het voorhanden hebben van twee vuurwapens, omdat niet bewezen kon worden dat hij zich bewust was van de aanwezigheid van deze wapens. Tevens werd hij vrijgesproken van andere verdovende middelen en voorbereidingshandelingen die in een ander versnijdingspand waren aangetroffen, omdat niet kon worden vastgesteld dat hij in die woning was geweest.
De rechtbank heeft in haar overwegingen de bewijswaardering uitvoerig besproken. De verdachte had de sleutel van de woning waar de cocaïne werd aangetroffen, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet voldoende bewijs opleverde voor het voorhanden hebben van de vuurwapens. De verdachte had verklaard dat hij slechts kort in de woning was geweest en dat hij niet op de hoogte was van de aanwezige goederen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet wettig en overtuigend kon worden bewezen dat hij de vuurwapens voorhanden had gehad.
De rechtbank heeft de ernst van de feiten in aanmerking genomen, evenals de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. De verdachte had eerder soortgelijke strafbare feiten gepleegd, wat meegewogen werd in de strafmaat. De rechtbank concludeerde dat de opgelegde gevangenisstraf passend was, gezien de ernst van de feiten en de negatieve impact van drugshandel op de samenleving.