In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 4 december 2024 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van het medeplegen van afpersing, gekwalificeerde diefstal en wederrechtelijke vrijheidsberoving. De verdachte, geboren in 1992 en ten tijde van de zitting preventief gedetineerd, werd bijgestaan door raadsman mr. G.A.J. Purperhart. De officier van justitie, mr. N.J. Jacobs, eiste een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk.
De rechtbank heeft de verklaringen van de aangever, die onder invloed van verdovende middelen was, kritisch beoordeeld. De aangever verklaarde dat hij op 22 januari 2024 door de verdachte en medeverdachten werd gedwongen tot afgifte van zijn goederen en dat hij vervolgens in een hotel werd vastgehouden. De rechtbank concludeerde echter dat de verklaring van de aangever niet voldoende werd ondersteund door objectief bewijs dat de verdachte als medepleger kon aanwijzen. De historische verkeersgegevens en camerabeelden gaven geen sluitend bewijs van de betrokkenheid van de verdachte bij de ten laste gelegde feiten.
Uiteindelijk oordeelde de rechtbank dat de ten laste gelegde feiten niet wettig en overtuigend bewezen konden worden, waardoor de verdachte werd vrijgesproken. De benadeelde partij, die een schadevergoeding had gevorderd, werd niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering, aangezien de verdachte was vrijgesproken van de feiten waarop de schadevergoeding was gebaseerd. De rechtbank veroordeelde de benadeelde partij in de kosten van de verdediging, die op nihil werden begroot.