In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Rotterdam op 19 november 2024 uitspraak gedaan over een verzoek van de grootmoeder (oma mz) om een omgangsregeling vast te stellen met haar kleinkind, [minderjarige]. De oma mz verzoekt om eenmaal per maand contact te hebben met [minderjarige], waarbij de pleegouders verantwoordelijk zijn voor het halen en brengen. De kinderrechter heeft de procedure gestart na een verzoekschrift van de oma mz, ontvangen op 18 juli 2024, en een verweerschrift van de vader op 14 oktober 2024. Tijdens de mondelinge behandeling op 22 oktober 2024 waren alle betrokken partijen aanwezig, inclusief de moeder, vader, en vertegenwoordigers van de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond (GI) en de Raad voor de Kinderbescherming.
De kinderrechter heeft vastgesteld dat de vader en moeder het ouderlijk gezag over [minderjarige] uitoefenen en dat [minderjarige] momenteel in een pleeggezin verblijft. De ondertoezichtstelling van [minderjarige] is verlengd tot 5 april 2025. De kinderrechter heeft in zijn beoordeling de zorgen van de GI en de Raad meegenomen, die hebben aangegeven dat onbegeleide omgang tussen de oma mz en [minderjarige] niet in het belang van het kind is, gezien de negatieve uitspraken van de oma mz over de vader en de weigering om samen te werken met de hulpverlening.
Uiteindelijk heeft de kinderrechter het verzoek van de oma mz afgewezen, met de overweging dat de GI en de Raad van mening zijn dat er eerst zicht moet komen op de situatie van de oma mz en dat zij moet meewerken aan hulpverlening voordat omgang kan plaatsvinden. De kinderrechter heeft benadrukt dat het ontzeggen van het recht op omgang een ingrijpende maatregel is, maar dat de zorgen over de geestelijke ontwikkeling van [minderjarige] zwaarder wegen. De beslissing is openbaar uitgesproken en er is een mogelijkheid tot hoger beroep binnen drie maanden na de uitspraak.