In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Rotterdam op 9 december 2024 een beschikking gegeven over de ondertoezichtstelling van een ongeboren kind. De zaak is aangespannen door de Raad voor de Kinderbescherming, die verzocht om het nog ongeboren kind voor een periode van twaalf maanden onder toezicht te stellen. De kinderrechter heeft de moeder, die op een bij de rechtbank bekend adres woont, als belanghebbende aangemerkt. De vader is als informant aangemerkt, maar is niet verschenen tijdens de zitting. De kinderrechter heeft de zitting met gesloten deuren gehouden, waarbij de moeder en haar advocaat, alsook een vertegenwoordigster van de Raad aanwezig waren. De kinderrechter heeft vastgesteld dat er zorgen zijn over de situatie van de moeder, waaronder middelengebruik en haar woonsituatie, wat ook gevolgen heeft voor het ongeboren kind. De moeder heeft aangegeven dat zij in januari 2025 kan beginnen met een behandeltraject bij Brijder Verslavingszorg. De kinderrechter heeft op basis van de wettelijke criteria in het Burgerlijk Wetboek geoordeeld dat het noodzakelijk is om het ongeboren kind onder toezicht te stellen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het hoger beroep kan binnen drie maanden na de uitspraak worden ingesteld.