ECLI:NL:RBROT:2024:12493

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 november 2024
Publicatiedatum
11 december 2024
Zaaknummer
11115304 CV EXPL 24-13141
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over betaling van facturen en verrekening van kosten in een overeenkomst van opdracht

In deze zaak, behandeld door de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 15 november 2024, gaat het om een geschil tussen een eiseres en een gedaagde over het niet tijdig betalen van facturen in het kader van een overeenkomst van opdracht. Eiseres, gevestigd in Mill, heeft werkzaamheden uitgevoerd voor gedaagde, gevestigd in Rotterdam, en heeft hiervoor facturen gestuurd die niet volledig zijn betaald. Gedaagde heeft erkend dat de facturen zijn ontvangen, maar stelt dat betaling pas later kon plaatsvinden vanwege vertraging in de oplevering van werkzaamheden aan haar opdrachtgever. Eiseres vordert betaling van het openstaande bedrag, inclusief rente en kosten.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat gedaagde op 27 februari 2024 in verzuim is geraakt met haar betalingsverplichtingen, omdat zij aan eiseres heeft meegedeeld dat de openstaande facturen pas betaald zouden worden zodra haar opdrachtgever had betaald. Dit betekende dat eiseres haar verplichtingen tot het uitvoeren van werkzaamheden mocht opschorten, wat zij ook heeft gedaan. De kantonrechter oordeelt dat gedaagde geen bedragen mocht verrekenen met de facturen van eiseres, omdat zij zelf in verzuim was. De vordering van eiseres wordt toegewezen, inclusief de gevorderde incassokosten en wettelijke rente.

De kantonrechter heeft gedaagde veroordeeld tot betaling van € 5.375,90 aan eiseres, met wettelijke rente vanaf 22 mei 2024, en heeft gedaagde ook in de proceskosten veroordeeld, die zijn begroot op € 2.471,22. Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat eiseres het vonnis onmiddellijk kan uitvoeren, ook als gedaagde in hoger beroep gaat.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 11115304 CV EXPL 24-13141
datum uitspraak: 15 november 2024
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van
[eiseres],
vestigingsplaats: Mill (gemeente Land van Cuijk),
eiseres,
gemachtigde: de heer [persoon A] ,
tegen
[gedaagde],
vestigingsplaats: Rotterdam,
gedaagde,
vertegenwoordigd door: [persoon B] en [persoon C] .
De partijen worden hierna ‘ [eiseres] ’ en ‘ [gedaagde] ’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • de dagvaarding van 15 mei 2024, met bijlagen;
  • de aantekeningen van het mondeling antwoord van 23 mei 2024;
  • het schriftelijk antwoord, met bijlagen;
  • de e-mail van 1 oktober 2024 van de gemachtigde van [eiseres] , met bijlagen.
1.2.
Op 10 oktober 2024 is de zaak tijdens een zitting besproken. Daarbij was namens [eiseres] de heer [persoon A] aanwezig. Namens [gedaagde] waren aanwezig de heer [persoon B] , de heer [persoon C] en mevrouw [persoon D] .

2.De beoordeling

Waar gaat deze zaak over?
2.1.
[eiseres] heeft in opdracht van [gedaagde] werkzaamheden uitgevoerd. [eiseres] heeft voor haar werkzaamheden facturen aan [gedaagde] gestuurd, die niet tijdig en/of volledig zijn betaald. Het gaat om een factuur van 5 februari 2024 voor een bedrag van € 18.862,58 en een factuur van € 4.999,05 van 14 februari 2024. In deze procedure vordert [eiseres] betaling van het openstaande bedrag, plus rente en kosten.
2.2.
[gedaagde] erkent dat zij de facturen van [eiseres] heeft ontvangen en dat zij die moet betalen. Volgens [gedaagde] kon [eiseres] pas later betaald worden, omdat [gedaagde] zelf door vertraging in de oplevering pas later aan haar opdrachtgever [naam bedrijf] kon factureren. Op 17 april 2024 is een bedrag van € 10.001,39 betaald en op 21 mei 2024 nog eens € 10.001,38. [eiseres] heeft ter zitting het op 21 mei 2024 betaalde bedrag op haar vordering in mindering gebracht. De betaling van 17 april 2024 was al verwerkt in de vordering.
2.3.
Het verschil tussen de factuurbedragen van in totaal € 23.861,33 en de betalingen van in totaal € 20.002,77 bestaat uit twee facturen van [gedaagde] aan [eiseres] van 17 april 2024, die [gedaagde] met haar betalingsverplichting heeft verrekend. De eerste factuur bedraagt € 1.815,- en betreft herstelwerkzaamheden die [eiseres] niet heeft uitgevoerd (maar volgens [gedaagde] wel had moeten uitvoeren). De tweede factuur bedraagt € 2.043,86 en betreft de kosten voor het opruimen van materialen van [eiseres] van de locatie. [eiseres] is het met de verrekening niet eens.
[gedaagde] mocht geen bedragen verrekenen
2.4.
[gedaagde] beroept zich erop dat zij de door haar in rekening gebrachte bedragen met de facturen van [eiseres] mocht verrekenen omdat zij werkzaamheden door anderen heeft laten verrichten die [eiseres] ten onrechte niet heeft uitgevoerd. De kantonrechter volgt [gedaagde] niet in dit verweer.
2.5.
[gedaagde] had de betreffende kosten alleen mogen verrekenen als [eiseres] met de uitvoering van haar verplichtingen in verzuim was geraakt. Pas dan heeft [gedaagde] namelijk een grondslag voor (vervangende) schadevergoeding, die zij dan kan verrekenen met haar eigen betalingsverplichting. Verzuim ontstaat onder meer als een partij niet presteert uiterlijk op de afgesproken datum (artikel 6:83 onder a BW) of als een partij een mededeling doet waaruit blijkt dat zij niet (op tijd) zal gaan nakomen (artikel 6:83 onder c BW). Een partij kan niet in verzuim raken als de andere partij al in verzuim is (artikel 6:61 lid 2 BW).
2.6.
Toegepast op deze zaak stelt de kantonrechter vast dat [gedaagde] zelf op 27 februari 2024 in verzuim is geraakt met haar betalingsverplichtingen. Op die datum heeft zij om 17.19 uur namelijk een e-mail aan [eiseres] gestuurd (overgelegd als productie 13 door [eiseres] ), waarin staat:
“Daarnaast zijn er nog 2 facturen die open staan bij [eiseres] :
(…)
Deze worden betaald zodra de laatste mile-stone door [naam bedrijf] is betaald. Wij verwachten dit te ontvangen eerste week april 2024.”
De facturen die hier worden genoemd zijn de factuur van 5 februari 2024 van € 18.862,58 en de factuur van 14 februari 2024 van € 4.999,05. Uit deze mededeling van [gedaagde] mocht [eiseres] afleiden dat [gedaagde] niet op tijd haar betalingsverplichtingen zou nakomen. De factuur van 5 februari 2024 moest namelijk uiterlijk op 6 maart 2024 worden betaald en die van 14 februari 2024 uiterlijk op 15 maart 2024. De eerste week april zou dus te laat zijn.
2.7.
Dat [gedaagde] niet kon betalen omdat er vertraging in het werk was ontstaan en [naam bedrijf] daardoor later zou betalen, komt voor rekening en risico van [gedaagde] . Uit de stellingen van [gedaagde] (en de onderbouwing daarvan) blijkt ook niet dat de vertraging (volledig) aan [eiseres] te wijten is. [eiseres] heeft ter zitting toegelicht dat de vertraging verschillende oorzaken had en van beide kanten is ontstaan en dat heeft [gedaagde] niet weersproken. Van een afspraak dat pas hoefde te worden betaald als [naam bedrijf] de facturen van [gedaagde] had betaald, is ook niet gebleken.
2.8.
Een en ander brengt mee dat [eiseres] haar verplichting tot het uitvoeren van herstelwerkzaamheden en opruimwerkzaamheden mocht opschorten zolang [gedaagde] de facturen niet volledig had betaald (artikel 6:52 BW), wat [eiseres] ook heeft gedaan. [eiseres] is daarmee, vanwege het al bestaande verzuim van [gedaagde] , niet zelf in verzuim komen te verkeren. Dat brengt ook mee dat [gedaagde] niets mocht verrekenen en dat betekent dat [gedaagde] de volledige factuurbedragen moet betalen. Het niet betaalde bedrag wordt daarom toegewezen. Daarbij wordt rekening gehouden met de verschuldigde incassokosten en rente. Wat na aftrek van de gedane betalingen overblijft, is de hoofdsom die wordt toegewezen. Dat wordt hieronder bij de renteberekening uitgewerkt.
Unison moe(s)t incassokosten van € 1.013,62 betalen
2.9.
De incassokosten worden toegewezen tot een bedrag van € 1.013,62. Voor gevallen waarin de betalingsachterstand betrekking heeft op een uit een overeenkomst voortvloeiende verbintenis tot betaling van een geldsom, bevat artikel 2 van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (Stb. 2012/141; ‘het Besluit’) een regeling voor de begroting van de omvang van buitengerechtelijke incassokosten (artikel 6:96 lid 5 BW). Volgens deze regeling geschiedt de normering van buitengerechtelijke incassokosten aan de hand van een forfaitair percentage dat uitsluitend is gerelateerd aan de hoogte van de verschuldigde hoofdsom, en niet aan de aard en omvang van de verrichte incassowerkzaamheden (vgl. HR 13 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1405). Indien de schuldenaar geen consument is, is artikel 2 van het Besluit van aanvullend recht. Het staat de rechter echter vrij bij de toepassing van artikel 242 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering een in een B2B-relatie bedongen incassobedrag ambtshalve te matigen tot het bedrag dat overeenkomstig artikel 2 van het Besluit wordt begroot, indien niet wordt gesteld en bij betwisting aannemelijk wordt gemaakt dat de werkelijke kosten hoger zijn dan dat bedrag (ECLI:NL:HR:2015:1868). Uitgaande van het bedrag dat op 27 maart 2024, de datum waarop de gemachtigde van [eiseres] [gedaagde] heeft aangemaand om tot betaling over te gaan van het op dat moment openstaande bedrag van € 23.861,63, geldt dat volgens het Besluit de vergoeding voor buitengerechtelijke kosten begroot zou worden op € 1.013,62. Nu niet gesteld of gebleken is dat de werkelijke kosten hoger zijn, ziet de kantonrechter aanleiding om de gevorderde vergoeding tot dat bedrag te matigen.
[gedaagde] moet rente betalen
2.10.
De wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119a BW wordt toegewezen, omdat [eiseres] genoeg heeft gesteld waaruit volgt dat deze moet worden betaald en [gedaagde] dat niet heeft betwist. Bij het berekenen van de rente is rekening gehouden met de betalingen die [gedaagde] heeft gedaan. De betaling die op 17 april 2024 is gedaan, strekt eerst in mindering op de incassokosten van € 1.013,62, vervolgens op de tot dan toe vervallen rente van € 326,91 en daarna op de hoofdsom. Na aftrek van de incassokosten en de rente is er dus op die dag € 8.660,86 op de factuur van 5 februari 2024 betaald.
Tot en met 21 mei 2024 (de datum van de tweede – en laatste – betaling) bedraagt de vervallen rente € 176,51. De betaling van die datum strekt eerst in mindering op betaling van dat rentebedrag. Het restant van € 9.824,87 wordt in mindering gebracht op de dan nog openstaande hoofdsom van € 15.200,77. Dan blijft over om te betalen € 5.375,90. Over dat bedrag is de rente vanaf 22 mei 2024 verschuldigd.
[gedaagde] moet de proceskosten betalen
2.11.
De proceskosten komen voor rekening van [gedaagde] , omdat zij grotendeels ongelijk krijgt (artikel 237 Rv). De kantonrechter begroot de kosten die [gedaagde] aan [eiseres] moet betalen op € 115,22 aan dagvaardingskosten, € 1.409,- aan griffierecht, € 812,- aan salaris voor de gemachtigde (2 punten × € 406,-) en € 135,- aan nakosten. Dat is in totaal € 2.471,22. Hier kan nog een bedrag bij komen als dit vonnis wordt betekend.
Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad
2.12.
Dit vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard, omdat [eiseres] dat eist en [gedaagde] daar geen bezwaar tegen heeft gemaakt (artikel 233 Rv). Dat betekent dat het vonnis meteen mag worden uitgevoerd, ook als één van de partijen aan een hogere rechter vraagt om de zaak opnieuw te beoordelen.

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen € 5.375,90, met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119a BW vanaf 22 mei 2024 tot de dag dat volledig is betaald;
3.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, die aan de kant van [eiseres] worden begroot op € 2.471,22;
3.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
3.4.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.M. van Kalmthout en in het openbaar uitgesproken.
51909