In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 15 november 2024 uitspraak gedaan in een verzetprocedure tegen een oud verstekvonnis. Eiser, Stichting Woonstad Rotterdam, had in 2014 een procedure aangespannen tegen de gedaagde, die zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland was. De gedaagde had een huurachterstand laten ontstaan en Woonstad had ontbinding van de huurovereenkomst, ontruiming van het gehuurde en betaling van de achterstand gevorderd. Het verstekvonnis van 18 juli 2014 had de vorderingen van Woonstad toegewezen, waarna de ontruiming op 10 september 2014 plaatsvond. De gedaagde heeft op 12 maart 2024 kennisgenomen van het verstekvonnis en heeft op 26 maart 2024 verzet aangetekend, waarbij hij betwistte dat er een rechtsgeldige huurovereenkomst was en dat hij ooit facturen had ontvangen.
De kantonrechter oordeelde dat de gedaagde gedeeltelijk ontvankelijk was in zijn verzet. Hij was niet ontvankelijk voor het deel van het verstekvonnis dat betrekking had op de ontruiming, omdat de verzettermijn daarvoor was verstreken. Echter, de gedaagde was wel ontvankelijk in zijn verzet tegen de veroordeling tot betaling van de huurachterstand. De kantonrechter oordeelde dat de gedaagde de huurachterstand van € 2.717,63 moest betalen, maar wees de gevorderde incassokosten af, omdat deze niet correct waren berekend. De kantonrechter vernietigde het verstekvonnis voor wat betreft de incassokosten en de vordering tot betaling van huur na de ontruiming, maar bekrachtigde de veroordeling tot betaling van de huurachterstand en de proceskosten. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.