In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 3 december 2024 uitspraak gedaan in een verzoekschriftprocedure op basis van de Faillissementswet. Verzoekster, een studente, heeft op 7 november 2024 een verzoek ingediend om een voorlopige voorziening ex artikel 287b, eerste lid, Fw, aan te vragen. Dit verzoek was gericht op het verkrijgen van een moratorium van zes maanden om te voorkomen dat verweerster, een verhuurder, overgaat tot ontruiming van de huurwoning van verzoekster. De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoekster in een bedreigende situatie verkeert, aangezien er een vonnis tot ontruiming was uitgesproken op 9 april 2024 en verweerster had aangekondigd tot ontruiming over te gaan.
Tijdens de zitting op 26 november 2024 is gebleken dat verzoekster haar huur voor december 2024 tijdig had betaald en dat er een schuldhulpverleningstraject zou worden opgestart. De rechtbank heeft de belangen van verzoekster, die in haar huurwoning wil blijven wonen en een minnelijk schuldhulpverleningstraject wil doorlopen, zwaarder laten wegen dan die van verweerster, die het vonnis tot ontruiming wilde uitvoeren. De rechtbank heeft daarom het verzoek tot het moratorium toegewezen, onder de voorwaarde dat de huurtermijnen tijdig worden voldaan.
Daarnaast heeft de rechtbank verzoekster niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling, omdat het minnelijk traject naar verwachting niet op korte termijn zal zijn afgerond. De rechtbank heeft de tenuitvoerlegging van het ontruimingsvonnis opgeschort voor de duur van zes maanden, met de bepaling dat de huurovereenkomst wordt verlengd zolang de huurtermijnen tijdig worden voldaan. De uitspraak is gedaan door mr. M.C. Snel-van den Hout, rechter, en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van griffier S.R.L.T. Peek.