ECLI:NL:RBROT:2024:1237

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
2 februari 2024
Publicatiedatum
21 februari 2024
Zaaknummer
ROT 23/3060, ROT 23/3072, ROT 23/3109 en ROT 23/3128
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor de bouw van 17 grondgebonden woningen met privaatrechtelijke belemmeringen

Op 2 februari 2024 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de omgevingsvergunning voor de bouw van 17 grondgebonden woningen. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van een evidente privaatrechtelijke belemmering, aangezien de vergunninghoudster niet de benodigde instemming had verkregen van een vereniging van eigenaren voor het gebruik van een deel van hun gronden voor de ontsluiting van de parkeergarage. De rechtbank concludeerde dat de eisers, die bezwaar maakten tegen de vergunning, terecht stelden dat de uitvoering van het bouwplan niet kon doorgaan zonder deze instemming. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand, waarbij werd uitgegaan van een gewijzigde ontsluiting van de parkeergarage zonder gebruik te maken van de tuin van een woning. De rechtbank oordeelde verder dat de geluidsoverlast en verkeersveiligheid voldoende waren onderbouwd en dat de nieuwe woningen geen onaanvaardbare geluidniveaus zouden veroorzaken. De rechtbank verklaarde het beroep van de eisers 1 en 2 gegrond, terwijl het beroep van eiser 3 ongegrond werd verklaard. De rechtbank besliste dat de verweerder de proceskosten van eiser 2 diende te vergoeden en dat de griffierechten aan eisers 1 en 2 moesten worden terugbetaald.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummers: ROT 23/3060, ROT 23/3072, ROT 23/3109 en ROT 23/3128

uitspraak van de meervoudige kamer van 2 februari 2024 in de zaken tussen

ROT 23/3060
1. [eiseres 1] ([eiseres 1])te [plaatsnaam], eiseres,
gemachtigden: [eiser 3] en [naam 1],
ROT 23/3072
2. [eiser 1] en [eiser 2] ([eiser 1] en [eiser 2])te [plaatsnaam], eisers,
gemachtigde: mr. C. Lubben,
ROT 23/3109
3. [eiseres 2] ([eiseres 2]),te [plaatsnaam], eiseres,
gemachtigde: mr. J. Schrijnemaekers,
ROT 23/3128
4. [eiser 3] ([eiser 3]),te [plaatsnaam], eiser,
gemachtigde: mr. R.W. de Pater,
hierna gezamenlijk te noemen: eisers,
en

het college van burgemeester en wethouders van Schiedam, verweerder,

gemachtigde: drs. S.J.C. Hovens.
Als derde partij heeft aan de gedingen meegedaan:
[vergunninghoudster] ([vergunninghoudster]),te Den Haag, vergunninghoudster,
gemachtigde: [naam 2].

Procesverloop

Bij besluit van 22 maart 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een omgevingsvergunning verleend voor zowel het slopen van het zwembad (sportfondsenbad) als de nieuwbouw van 17 grondgebonden woningen op de locatie [adres 1] (de locatie).
Eisers hebben afzonderlijk tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
[eiser 1] en [eiser 2] hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2023. Namens [eiseres 2] is haar gemachtigde verschenen, bijgestaan door [naam 3] (Peutz) en [naam 4].
[eiser 1] en [eiser 2] zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Namens [eiseres 1] is [eiser 3] verschenen, bijgestaan door [naam 1] en [naam 5], die de zitting digitaal via Teams hebben bijgewoond. Verder is [eiser 3] als eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, die de zitting eveneens digitaal via Teams heeft bijgewoond. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. [vergunninghoudster] is met bericht van verhindering niet verschenen.

Overwegingen

1. Het bestreden besluit is een besluit genomen op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Per 1 januari 2024 is de Omgevingswet in werking getreden en is de Wabo ingetrokken. Omdat de aanvraag die heeft geleid tot het bestreden besluit is ingediend vóór 1 januari 2024, volgt uit artikel 4.3 van de Invoeringswet Omgevingswet dat dit geschil moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht. Het wettelijk kader is vermeld in de bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
2. Bij het bestreden besluit is voor de locatie een omgevingsvergunning bouwen van een bouwwerk en handelen in strijd met de regels van ruimtelijke ordening verleend. Het project betreft het slopen van het sportfondsenbad en de nieuwbouw van 17 woningen.
Het bouwplan is gelegen in het bestemmingsplan "West" (het bestemmingsplan), waarin de locatie de bestemming "Gemengd-2" en de dubbelbestemming "Waarde-Archeologie-B" heeft. Het bouwplan is in strijd met de gebruiksregels van de bestemming "Gemengd-2" omdat op deze gronden “wonen” is uitgesloten. Het bouwen is daarnaast in strijd met de bouwregels die een maximale bouwhoogte van 7,00 m toestaan. Binnen het bestemmingsplan bestaan er geen mogelijkheden om ten aanzien van deze strijdigheden af te wijken van het bestemmingsplan.
3. De ruimtelijke onderbouwing van de bouwaanvraag voldoet volgens verweerder aan het principe van een goede ruimtelijke ordening zoals de Wabo vereist. De ingediende zienswijzen leiden blijkens de Nota van zienswijzen Omgevingsvergunning Stadsbad (Cocky Gastelaarshof) (nota van zienswijzen) niet tot een andere conclusie. Daarnaast is het bouwplan in overeenstemming met de redelijke eisen van welstand zoals neergelegd in de Welstandsnota Schiedam 2019 en acht verweerder het voldoende aannemelijk dat het bouwplan voldoet aan de bouwverordening en het Bouwbesluit 2012.
Verweerder stelt verder dat voor het project geen specifieke verklaring van geen bedenkingen (vvgb) van de gemeenteraad nodig is, aangezien het bouwplan valt onder de reikwijdte van artikel 2.1.a van de “Algemene verklaring van geen bedenkingen 2019” (maximaal 30 woningen).
Crisis- en herstelwet
4. Op grond van artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Crisis- en herstelwet (Chw) is afdeling 2 van deze wet van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten.
Op grond van categorie 3.1 van bijlage I bij de Chw worden als categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, aangemerkt een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3o, van de Wabo van het bestemmingsplan, het inpassingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, ten behoeve van de bouw van meer dan 11 woningen in een aaneengesloten gebied of de herstructurering van woon- en werkgebieden. In het licht hiervan is op het project de Chw van toepassing.
Op grond van artikel 1.6, tweede lid, van de Chw, dat onderdeel uitmaakt van afdeling 2 van hoofdstuk I van de Chw, is het beroep, in afwijking van artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet-ontvankelijk indien niet is voldaan aan artikel 6:5, eerste lid, onderdeel d, van die wet. In artikel 6:5, eerste lid , onderdeel d, van de Awb is, voor zover hier van belang, bepaald dat het beroepschrift de gronden van het beroep moet omvatten.
Op grond van artikel 1.6a van de Chw kunnen na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen beroepsgronden meer worden aangevoerd.
De rechtbank stelt vast dat eisers [eiseres 1], [eiser 1] en [eiser 2] alsmede [eiseres 2], eerst een pro forma beroepschrift hebben ingediend. Vervolgens hebben voornoemde eisers nadien de gronden van beroep ingediend.
Op grond van artikel 11, tweede lid, van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (hierna: Besluit uitvoering Chw) wordt indien beroep openstaat tegen een besluit waarop afdeling 2, van hoofdstuk 1 van de wet van toepassing is, bij het besluit en bij de bekendmaking van het besluit vermeld dat:
de beroepsgronden in het beroepschrift worden opgenomen,
het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard, indien binnen de beroepstermijn geen gronden zijn ingediend, en
deze na afloop van de beroepstermijn niet meer kunnen worden aangevuld.
Naar het oordeel van de rechtbank ligt het op de weg van het bestuursorgaan om duidelijkheid te verschaffen over de rechtsmiddelen tegen een onder de reikwijdte van de Chw vallend besluit. In de rechtsmiddelenverwijzing die in de kennisgeving van het besluit is opgenomen, is niet vermeld dat de Chw van toepassing is. Nu in de Chw op dit punt wordt afgeweken van de Awb, kan in beginsel niet worden tegengeworpen dat de gronden van het beroep niet binnen de beroepstermijn zijn aangevoerd en na afloop van de beroepstermijn de beroepsgronden zijn aangevuld. Dit is slechts anders indien aannemelijk is dat de belanghebbende anderszins wist of kon weten dat na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen gronden meer kunnen worden aangevoerd en aangevuld. Die situatie doet zich hier niet voor.
De hiervoor genoemde eisers zijn in de gelegenheid gesteld om gronden aan te voeren. Daar hebben zij binnen de aan hen gestelde termijn gebruik van gemaakt. Onder deze omstandigheden moeten de beroepen geacht worden tijdig van gronden te zijn voorzien, zodat ook die beroepen ontvankelijk zijn. Voorts moeten de gronden die binnen de termijn zijn aangevoerd geacht worden tijdig te zijn aangevoerd, zodat er geen aanleiding bestaat deze buiten beschouwing te laten. Dit geldt evenzeer voor de beroepsgronden van [eiser 1] en [eiser 2] die op 31 oktober 2023 (nader) zijn ingebracht.

(Afzonderlijke) beroepsgronden van eisers 1, 2 en 4

Privaatrechtelijke belemmeringen

5.1.
Zowel [eiseres 1] als [eiser 1] en [eiser 2] voeren aan dat het vergunde bouwplan in de huidige vorm niet mag worden uitgevoerd omdat sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering. [naam 6] heeft geweigerd ermee in te stemmen dat een deel van hun gronden wordt gebruikt voor de ontsluiting van de te bouwen parkeergarage.
5.2.
Verweerder is van mening dat dit [eiseres 1] niet raakt, omdat zij geen lid is van de voornoemde [naam 6]. Dit maakt dat het relativiteitvereiste, als bedoeld in artikel 8:69a van de Awb, in de weg staat aan een inhoudelijke beoordeling van deze beroepsgrond van [eiseres 1]. Dit geldt niet voor [eiser 1] en [eiser 2]. Zij zijn lid van de hiervoor genoemde Vereniging van Eigenaren. Verweerder merkt op dat het voormalige zwembad mede werd ontsloten via een toegangsroute vanaf de [straatnaam 1]. Hoewel de breedte van deze toegangsroute beperkt is, is deze op zichzelf voldoende breed om te kunnen worden gebruikt door in- en uitrijdend verkeer van de garage. Dit neemt niet weg dat een plan is gemaakt dat tegemoet komt aan de gevoelens van onveiligheid van de direct omwonenden. Om dit plan te kunnen realiseren, zal een deel van de tuin van de woning [adres 2] als inrit moeten worden gebruikt. Hiervoor heeft [vergunninghoudster] de betreffende woning en bijbehorende tuin verworven. Omdat deze woning onderdeel uitmaakt van de eigendom van meergenoemde Vereniging van Eigenaren is daarvan instemming voor dat gebruik vereist. Hoewel tot op heden de toestemming niet is verkregen, staat dit volgens verweerder niet aan de uitvoerbaarheid van het bouwplan in de weg. De garage is ook zonder de gewenste toestemming bereikbaar.
5.3.
De rechtbank deelt niet het standpunt van verweerder, dat de onderhavige beroepsgrond [eiseres 1] niet raakt. Indien de geplande garage als gevolg van de privaatrechtelijke belemmering niet gebouwd kan worden, heeft dit directe gevolgen voor de verkeers- en parkeersituatie ter plaatse, die tevens van invloed is op de kwaliteit van de woon- en leefomgeving van [eiseres 1]. Gelet op deze verwevenheid ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat [eiseres 1] geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van deze beroepsgrond.
5.4.
De rechtbank oordeelt verder dat het aspect van een privaatrechtelijke belemmering aan de orde kan komen bij de vaststelling van een bestemmingsplan of, zoals in dit geval, bij de inhoudelijke beoordeling van een vergunningaanvraag om van het bestemmingsplan af te wijken.
Als de voorgenomen activiteit niet kan worden uitgevoerd vanwege een privaatrechtelijke belemmering, dan kan dit ertoe leiden dat de gevraagde omgevingsvergunning moet worden geweigerd.
Zo'n privaatrechtelijke belemmering kan zich voordoen vanwege eigendoms- of andere zakenrechtelijke verhoudingen. Voor het oordeel dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van een omgevingsvergunning in de weg staat, bestaat slechts aanleiding wanneer deze een evident karakter heeft. Een privaatrechtelijke belemmering is evident, indien zonder nader onderzoek kan worden vastgesteld dat het bouwplan voorzien is op grond die in eigendom is aan een ander en die ander niet in realisering ervan berust en er niet in hoeft te berusten (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 17 oktober 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY0377). De burgerlijke rechter is de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit.
In dit verband acht de rechtbank van belang dat [vergunninghoudster] bij de kantonrechter te Rotterdam een verzoek heeft ingediend om het besluit van [naam 6] van 25 april 2022, dat de scheidsmuur van de tuin van [vergunninghoudster] (van het appartement aan de [adres 2]) en de berging in die tuin behoren bij de gemeenschappelijke gedeelten als bedoeld in artikel 2 van het KNB Modelreglement 1973, te vernietigen. Verder heeft [vergunninghoudster] verzocht het besluit van 25 april 2022 te vernietigen, voor zover daarin de instemming voor het verplaatsen van de tuinmuur en het slopen (en nieuw bouwen) van de berging is onthouden, en heeft zij verzocht vervangende toestemming te verlenen voor de sloop (en herbouw) van de tuinmuur en berging. Nadat de kantonrechter van de rechtbank Rotterdam voornoemde verzoeken heeft afgewezen heeft laatstelijk in hoger beroep het gerechtshof Den Haag bij uitspraak van 13 juni 2023 de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd.
Bij deze stand van zaken moet naar het oordeel van de rechtbank worden geconcludeerd dat zonder nader onderzoek of nadere beoordeling de betreffende eisers aannemelijk hebben gemaakt dat de eigendomsverhoudingen in dit geval een evidente privaatrechtelijke belemmering opleveren die aan de uitvoering van het bestreden besluit in de weg staat. Duidelijk is immers dat [naam 6] niet instemt met de beoogde ontsluiting van de te bouwen parkeergarage, zoals deze thans in het bestreden besluit wordt vorm gegeven.
5.4.1.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, slaagt het beroep van zowel [eiseres 1] als [eiser 1] en [eiser 2]. Het bestreden besluit komt reeds hierom voor vernietiging in aanmerking.
De rechtbank moet vervolgens beoordelen welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. Uitgangspunt is daarbij dat de bestuursrechter de mogelijkheden tot definitieve beslechting van het geschil onderzoekt. Dat betekent in dit geval dat de bestuursrechter eerst nagaat of de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand kunnen worden gelaten.
Wijziging bestreden besluit
6. De rechtbank overweegt dat onbetwist vast staat dat de garage via de toegangsroute vanaf de [straatnaam 1] ook zonder de gewenste instemming van [naam 6] bereikbaar is. Daarvoor is enkel een zeer marginale wijziging (op de bouwtekening) van het bouwplan nodig. Nu de wijziging van ondergeschikte aard is en niet als planologisch relevant kan worden aangemerkt behoeft er geen nieuwe aanvraag te worden ingediend en gaat de rechtbank bij haar (verdere) beoordeling uit van voornoemde gewijzigde situatie.
Daarbij geldt dat hoewel de breedte van de toegangsroute naar de geplande garage beperkt is, er niet door eisers 1, 2 en 4 is betwist dat deze op zichzelf voldoende breed is om te kunnen worden gebruikt door het in- en uitrijdend verkeer van de garage. In dat kader acht de rechtbank mede van belang dat onweersproken vast staat dat het voormalige zwembad eveneens werd ontsloten via de toegangsroute vanaf de [straatnaam 1].
Strijd met het bestemmingsplan
7. De rechtbank overweegt dat [eiser 3] terecht in beroep aanvoert dat er in strijd met het bestemmingsplan wordt gebouwd. Dat is ook de reden waarom verweerder gebruik heeft gemaakt van de uitgebreide voorbereidingsprocedure als bedoeld in artikel 3.10 van de Wabo. De rechtbank volgt niet het betoog van [eiser 3] dat verweerder onvoldoende heeft onderbouwd waarom hij daarvoor heeft gekozen. Verweerder heeft zowel op basis van de integrale omgevingstoets als de ruimtelijke onderbouwing geoordeeld dat het project zich verhoudt met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij heeft verweerder tevens een belangenafweging gemaakt, waarbij hij de totstandkoming van woningbouw als een zwaarwegend belang heeft aangemerkt. Dit komt tevens afdoende tot uitdrukking in het bestreden besluit.
Verkeersveiligheid / parkeren
8.1.1.
[eiser 1] en [eiser 2] stellen dat er ontsloten wordt op de [straatnaam 1] tegenover een basisschool en waar daarom iedere dag veel kinderen lopen en fietsen, zodat er een verkeersonveilige situatie ontstaat. Daarnaast leggen [eiser 1] en [eiser 2] een deskundige-advies van [naam bedrijf] ([naam bedrijf]) van 10 oktober 2023 over. Kort samengevat wordt daarin geconcludeerd dat de ontsluiting op de [straatnaam 1] niet verkeersveilig is. Daarnaast is het gestelde in de ruimtelijke onderbouwing over parkeren niet haalbaar en is het aantal voertuigbewegingen groter dan in de ruimtelijke onderbouwing staat aangegeven. Tot slot stelt [naam bedrijf] dat de hellingbaan van de geplande ondergrondse parkeergarage feitelijk onbruikbaar is.
8.1.2.
[eiser 3] meent dat de parkeernorm in de buurt wordt overschreden. Het ligt immers voor de hand dat auto’s in de buurt op straat geparkeerd gaan worden wanneer de bewoners van de nieuwbouw bezoek ontvangen. Daarnaast zal de ondergrondse parkeergarage plaats gaan bieden aan elektrische auto's die aldaar opgeladen kunnen worden. Omdat het een feit van algemene bekendheid is dat er een verhoogd brandgevaar bestaat wanneer elektrische auto's in een parkeergarage worden opgeladen, dient er nader onderzoek te worden gedaan naar de brandveiligheid van de parkeergarage.
8.2.1
De rechtbank overweegt dat ter zitting is toegelicht dat de verkeersdeskundigen van de gemeente [plaatsnaam] zich op het standpunt hebben gesteld dat het, gelet op de beperkte lengte van de toegangsweg (30 meter) en het stapvoets rijden van het verkeer (max 10 km), niet aannemelijk is dat er verkeersonveilige situaties op zowel de toegangsweg zelf als op de [straatnaam 1] zullen gaan ontstaan. Dit volgt ook uit de nota van zienswijzen. Onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat de verkeerssituatie voor de leerlingen van de basisschool onveiliger wordt wanneer automobilisten stapvoets de uitrit verlaten. Ter zitting is door verweerder in dit verband verklaard dat er in de gemeente [plaatsnaam] veel van dergelijke aansluitingen op de openbare weg aanwezig zijn. Anders dan [naam bedrijf], ziet de rechtbank geen aanleiding voor het uitgangspunt dat de bewoners de verkeerslichtenregeling zullen negeren en daarmee verkeersonveiligheidsrisico’s nemen. Uitgangspunt is normaal verkeersgedrag. Voorts heeft verweerder er ter zitting op gewezen dat in de ruimtelijke onderbouwing en in het rapport van [naam bedrijf] op basis van de landelijke CROW-norm is berekend dat er maximaal 105,4 autobewegingen naar en vanaf het bouwplan zullen zijn. In het [naam bedrijf] rapport is vervolgens gesteld dat daarom sprake zal zijn van dagelijks ca. 210 verkeersbewegingen naar en vanaf het bouwplan. Dit is een onjuiste aanname. De CROW-norm ziet op het aantal dagelijkse autobewegingen naar en vanaf het bouwplan. Zoals verweerder dus ter zitting terecht heeft opgemerkt, heeft [naam bedrijf] het op basis van de CROW-norm berekende aantal autobewegingen dan ook ten onrechte verdubbeld. Zoals in de nota van zienswijzen is gesteld, is de omstandigheid dat gebruikers van de [straatnaam 1] even moeten wachten op een moment dat een bewoner de garage wil gebruiken en moet wachten op een uitrijdende auto, niet anders dan wanneer er gewacht moet worden op een auto die inparkeert. Daarnaast is niet onderbouwd dat de verkeersintensiteit op de [straatnaam 1] dusdanig beperkt wordt dat dit zal leiden tot een onevenredige beperking van doorstroming van het verkeer. De situatie dat de schuttingdeuren van de aan de uitweg liggende tuinen naar buiten toe opengaan, bestond ook toen de uitweg werd gebruikt als toegangsweg naar het zwembad. Ter zitting is door verweerder opgemerkt dat deze schuttingdeuren desgewenst ook omgedraaid kunnen worden, waardoor deze naar binnen toe opendraaien.
Over de hellingbaan/afrit naar de ondergrondse garage heeft verweerder ter zitting verklaard dat het hoogteverschil voor een stallingsgarage zoals hier gepland 20% mag bedragen. Onbetwist heeft verweerder ter zitting gesteld dat het in het rapport van [naam bedrijf] genoemde percentage van 22,35% op een fout berust. Het hoogteverschil met het maaiveld is namelijk niet 2,76 m maar 1,96 m. Hierdoor is het percentage niet 22,35 maar circa 16. Daarmee wordt voldaan aan de daarvoor gebruikelijke normeringen. Er is dus geen sprake van een te hoog hellingspercentage, waardoor de hellingbaan technisch zeker goed bruikbaar is.
8.2.2.
Ten tijde van de vergunningaanvraag gold de beleidsregel ‘Parkeernormen en
Mobiliteitsmanagement 2017’ met ter plaatse een parkeernorm van 1,0 parkeerplaats per woning. In het licht hiervan voorziet het project met 26 parkeerplaatsen voor 17 woningen in voldoende mate in parkeergelegenheid. Uitgaande van de CROW-analyses, waarbij wordt uitgegaan van 0,3 parkeerplaatsen per woning voor bezoekers, zijn er 5 parkeerplaatsen voor bezoekers. Verweerder heeft in de nota van zienswijzen onbetwist aangegeven dat uit de meest recente parkeertellingen blijkt dat zelfs gedurende de nacht, wanneer de parkeerdruk het hoogst is, in de directe omgeving nog parkeerplaatsen ongebruikt zijn. Dit betekent dat ook op de momenten dat bezoekers langs zullen komen (overdag of 's avonds), wanneer de parkeerdruk doorgaans lager is, voldoende parkeergelegenheid aanwezig zal zijn. Het is dus niet aannemelijk dat er ter plaatse parkeerproblemen zullen ontstaan.
Ten aanzien van de eventuele mogelijkheid tot (het opladen en parkeren) van elektrische auto’s in de parkeergarage, overweegt de rechtbank dat hiervoor nog geen algemene regelgeving geldt. Verweerder kan dus niet worden tegengeworpen dat er geen onderzoek is gedaan naar de brandveiligheid bij gebruik van de parkeergarage door elektrische auto’s. Na vaststelling van regelgeving zullen van gemeentewege aan de beheerder van de parkeergarage aanvullende eisen in de vorm van voorschriften kunnen worden opgelegd.
8.3.
Gelet op de toelichting van verweerder zowel ter zitting, zoals hiervoor weergegeven, als in de nota van toelichting de rechtbank van oordeel dat het rapport van [naam bedrijf] niet zodanige twijfel oproept over de juistheid van het standpunt van (de verkeersdeskundigen van) verweerder, dat de ontsluiting van de parkeergarage op de [straatnaam 1] niet leidt tot een verkeersonveilige situatie en er geen parkeerproblemen zullen ontstaan. De betogen van zowel [eiser 3] als [eiser 1] en [eiser 2] slagen niet.
Stikstofuitstoot / onveiligheid / communicatie
9.1.
[eiseres 1] alsmede [eiser 1] en [eiser 2] hebben hun standpunt, dat door de uitstoot van stikstof voor het onderhavige project een natuurvergunning is vereist, ter zitting ingetrokken. [eiser 3] is evenwel van mening dat er ten onrechte niet een gedegen onderzoek heeft plaatsgevonden naar de uitstoot van stikstof bij de sloop van het bestaande onroerend goed en de bouw van de nieuwe woningen. Gelet op de ligging (hofje) ligt het namelijk voor de hand dat de nodige stikstof blijft hangen en via de ramen de woning binnen zal komen waardoor er een ongezonde woon- en leefsituatie zal gaan ontstaan.
9.2.
De rechtbank overweegt dat de uitstoot van stikstof met name leidt tot een verzuring van de bodem. Dat omwonenden bij de uitvoering van de vergunde werkzaamheden tijdelijk geconfronteerd zullen worden met vrijkomende deeltjes stof, waaronder stikstof, acht de rechtbank zeker niet ondenkbaar. In dit verband wijst de rechtbank er echter op dat in artikel 8.1, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012 (Bouwbesluit) is bepaald dat de uitvoering van bouw- en sloopwerkzaamheden zodanig moet zijn dat voor de omgeving een onveilige situatie of voor de gezondheid of bruikbaarheid nadelige hinder zoveel mogelijk wordt voorkomen. Daarnaast geldt op grond van artikel 8.5 van het Bouwbesluit dat tijdens het uitvoeren van bouw- en sloopwerkzaamheden maatregelen getroffen dienen te worden om visueel waarneembare stofverspreiding buiten het bouw- of sloopterrein te voorkomen. Dit betekent dat op grond van dit artikel alle sloopwerkzaamheden, waaronder het transport, het bewerken, laden of lossen van bijvoorbeeld puin/afvalstoffen, op de sloopplaats zodanig moeten worden uitgevoerd dat stofverspreiding naar de omgeving wordt voorkomen. Daarbij kan worden gedacht aan maatregelen zoals afdekking, aanleg van windreductieschermen, nat- of schoonhouden van het terrein en sproeien tijdens het slopen.
[eiser 3] heeft gesteld maar niet (aan de hand van een risicoanalyse) aannemelijk gemaakt dat er bij de beoogde bouw- en sloopwerkzaamheden sprake is van een ongezonde woon- en leefsituatie als gevolg van de stikstofuitstoot. Bovendien is op basis van de hiervoor genoemde artikelen van het Bouwbesluit afdoende geborgd dat verweerder bij een eventuele significante verslechtering van de lucht- en woonkwaliteit als gevolg van de tijdelijk overlast veroorzakende werkzaamheden afdoende handvatten heeft om handhavend op te treden dan wel maatregelen op te leggen. De rechtbank ziet niet in dat verweerder hier op voorhand nader onderzoek had dienen in te stellen.
9.3.
Het betoog van [eiseres 1], dat de bestaande situatie als onveilig wordt ervaren en er ten onrechte met geen woord wordt gerept over de aanpak van de Japanse Duizendknoop op het terrein van het sportfondsenbad slaagt niet. Verweerder heeft onbetwist gesteld dat de Japanse Duizendknoop niet een plantensoort is waar op grond van de Wet natuurbescherming een vergunning voor is vereist. Daarnaast staat de aanpak daarvan los van de voorgenomen ontwikkeling. Dit geldt eveneens voor de bij [eiseres 1] bestaande gevoelens van onveiligheid. De als onveilig ervaren bestaande situatie hangt bovendien nauw samen met de staat van de huidige bebouwing. Met de voorliggende plannen zal het voormalige sportfondsenbad, dat reeds vele jaren is gesloten en daardoor in verval is geraakt, worden gesloopt zodat daarmee feitelijk tegemoet wordt gekomen aan de genoemde gevoelens van onveiligheid. Dat de communicatie van de zijde van verweerder volgens [eiseres 1] zeer te wensen overlaat, maakt dit niet anders. Dat niet tegemoet wordt gekomen aan de wens van de buurt voor een andere opzet ter plaatse kan [eiseres 1] niet baten. De gemeente [plaatsnaam] is geen eigenaresse. Verweerder heeft, gelet op de behoefte aan woningen en de ambities uit de gemeentelijke Woonvisie, in alle redelijkheid een zwaarwegender belang toe kunnen kennen aan de realisatie van woningen op deze locatie.
Brandveiligheid
10.1.
Zowel [eiseres 1] als [eiser 3] stellen zich op het standpunt dat er in het bestreden besluit ter zake van het aspect “brandveiligheid” onvoldoende aandacht is besteed aan de risico’s voor de veiligheid van de huidige bewoners, in die zin dat er niet dan wel onvoldoende is gekeken naar de risico’s voor de panden aan de [straatnaam 2] en de [straatnaam 1]. De vrees bestaat dat het voor de brandweer onmogelijk wordt gemaakt in het geval van een noodsituatie hun woningen te bereiken. De nieuwbouw zal immers aan twee zijden tegen de tuinen van de bestaande woningen grenzen en aan de andere zijde zal er slechts een smal voetpad overblijven.
10.2.
De rechtbank overweegt dat de vergunningaanvraag door middel van het rapport van S&W Consultancy van 14 februari 2020 (het rapport) is getoetst aan de brandveiligheidseisen uit het Bouwbesluit 2012. De brandveiligheid, beperking van de uitbreiding van brand en de bereikbaarheid in geval van een calamiteit zijn voorts beoordeeld door de afdelingen Brandpreventie en Risicobeheersing van de Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond (VRR).
Daarbij is geoordeeld dat het complex aan de vereisten inzake brandveiligheid voldoet en in geval van een calamiteit in voldoende mate bereikbaar is. Het complex is bereikbaar via de onderdoorgang richting de [straatnaam 2] en de uitrit richting de [straatnaam 1], waar brandweervoertuigen zich zullen opstellen om vanaf daar het water te transporteren naar de woningen of garage. Verweerder heeft zich op grond van het rapport op het standpunt kunnen stellen dat de brandveiligheid voor zowel de toekomstige als de huidige bewoners voldoende is geborgd.
10.3.
Dat de huidige situatie stelselmatig brandgevaar oplevert staat hier, zoals hiervoor onder r.o. 9.3. is overwogen, los van.
10.4.
Het betoog van zowel [eiseres 1] als [eiser 3] slaagt niet.
Zon- daglicht / privacy / inkijk
11.1.
[eiser 3] voert aan dat de omgevingsvergunning ziet op woningen die hoger zullen zijn dan het sportfondsenbad. Hierdoor wordt hij ernstig benadeeld. Er zal immers voor hem minder zicht zijn en het daglicht in zijn woning zal afnemen. Daarnaast zal ook zijn privacy ernstig worden aangetast. De toekomstige bewoners zullen namelijk direct zicht hebben op zijn woning, waarbij het nog maar de vraag is of de ramen aan de voorzijde van de woningen wel meer dan op twee meter afstand van zijn tuin liggen. De beroepsgrond over de privacy/inkijk wordt eveneens door zowel [eiseres 1] als [eiser 1] en [eiser 2] aangevoerd. De ramen van de te bouwen woningen zullen minimaal geblindeerd melkglas moeten hebben om de inkijk in hun woningen te voorkomen en hun privacy, die anders onevenredig wordt aangetast, te waarborgen.
11.2.
De rechtbank overweegt dat verweerder in het kader van de voorbereiding van het project met een bezonningsstudie het effect van de nieuwbouw op de omliggende bebouwing heeft beoordeeld. Uit deze studie van Kubiek van 9 april 2020 volgt dat het project een vergelijkbaar effect daarop heeft als de huidige bebouwing, waarbij geen sprake is van een wezenlijke toename van de schaduwwerking. Er vindt een marginale vermindering van het aantal uur bezonning plaats waarbij ruimschoots wordt voldaan aan de lichte TNO-norm van minimaal 2 mogelijke bezonningsuren per dag. [eiser 3] heeft voornoemde bevindingen niet bestreden. Wat [eiser 3] in dit verband verder heeft aangevoerd leidt er naar het oordeel van de rechtbank niet toe dat verweerder zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan niet leidt tot onevenredige schaduwhinder bij de woning van [eiser 3] en dat de zonafname in zijn woning niet onevenredig is in verhouding tot de met de verlening van de omgevingsvergunning te dienen doelen en niet zal leiden tot een onaanvaardbare aantasting van zijn woon- en leefklimaat.
De rechtbank overweegt verder dat [eiser 3], [eiseres 1] noch [eiser 1] en [eiser 2] het standpunt van verweerder hebben weersproken, dat het project op minimaal 2,5 meter van de omliggende erven is gelegen waardoor er wordt voldaan aan de wettelijke vereisten van het Burgerlijk Wetboek. Volgens vaste jurisprudentie moeten eisers, omdat zij in een stedelijk gebied wonen, meer dulden wat betreft de druk die zij ervaren op hun woon-en leefklimaat dan iemand die bijvoorbeeld in een dorp woont. Voorts neemt de rechtbank in aanmerking dat in een stedelijk gebied een woonsituatie vrij van enige inkijk niet kan worden gegarandeerd. De afstand van circa 2,5 meter van de omliggende erven is in een stedelijke omgeving niet ongebruikelijk. Van een meer dan gebruikelijke beperking van de privacy van eisers is de rechtbank niet gebleken. Gelet hierop, ziet de rechtbank niet in dat sprake is van een onevenredige aantasting van de privacy. Evenmin geeft dit een noodzaak de ramen geblindeerd of in melkglas uit te voeren.
Geluidsoverlast
12.1.
Zowel [eiser 3] als [eiser 1] en [eiser 2] stellen zich op het standpunt dat de 17 huishoudens die zich op het [straatnaam 3] gaan vestigen de nodige geluidsoverlast gaan veroorzaken. Omdat rondom het bouwproject woningen staan krijgen de geluidsgolven niet de vrije ruimte en ontstaat een klankkasteffect. Ook heeft verweerder geen rekening gehouden met het geluid van het verkeer dat het hofje in en uit komt rijden, dat door het klankkasteffect zal worden versterkt.
12.2.
De rechtbank overweegt dat door SPA WNP ingenieurs op 2 december 2020 is geconcludeerd dat de geluidsbelasting als gevolg van het in en uitrijden van verkeer van het hofje, mede gelet op de lage verkeersintensiteit, dusdanig beperkt is dat het extra autoverkeer niet zal leiden tot een overschrijding van het wettelijke maximale geluidsniveau in de omliggende woningen van 35 dB(A). Er is slechts één woning waar de geluidbelasting meer dan 50 dB(A) bedraagt, namelijk 53 dB(A), en dat is de woning aan de [adres 3], direct langs de in-/uitrit. Een overschrijding van de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) is acceptabel, als in ieder geval de etmaalwaarden van de equivalente geluidniveaus binnen de woningen niet hoger worden dan 35 B(A). Na beschouwing van de woning aan de
[adres 3], is vastgesteld, dat de geluidbelaste zuidgevel van deze woning een
geluidwering heeft van 20 - 25 dB(A) (veel metselwerk, kleine raampartij, geen
ventilatierooster). Uitgaande van een maximale belasting van 53 dB(A) wordt dus (ruim)
voldaan aan de eis voor het maximaal toelaatbare binnenniveau van 35 dB(A). Eisers hebben noch een tegenrapportage ingediend noch aangevoerd dat het voornoemde akoestische onderzoeksrapport kennelijke misslagen bevat. In het licht hiervan acht de rechtbank het onvoldoende aannemelijk dat door het gebruik van de in- en uitrit het woon- en leefklimaat van [eiser 3] alsmede [eiser 1] en [eiser 2] onevenredig wordt aangetast.
De rechtbank overweegt verder dat het realistisch is om aan te nemen dat na ingebruikname van de 17 vergunde woningen, de bestaande en nieuwe bewoners elkaar zullen kunnen horen op het moment dat gebruik wordt gemaakt van de bij de woningen behorende buitenruimten, zoals nu ook het geval is en het geval zou zijn als het sportfondsenbad nog in gebruik zou zijn. Het gewijzigde gebruik ter plaatse is naar het oordeel van de rechtbank niet zodanig dat sprake is van een onevenredig zware inbreuk op het woon- en leefklimaat van eisers, dat verweerder om die reden de omgevingsvergunning had moeten weigeren. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling volgt dat aan het wonen in een verstedelijkte omgeving enige mate van geluidhinder inherent is en dat een persoon in een dergelijke omgeving enige hinder heeft te dulden. Zie in dit verband onder meer de uitspraak van de Afdeling van 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2799. In een dichtbebouwde stedelijke omgeving hebben buren enig geluid van elkaar te dulden. Bovendien moet in een dergelijke omgeving rekening worden gehouden met ontwikkelingen die van invloed kunnen zijn op de leefomgeving, waarbij hoort dat de woonomgeving intensiever zal worden benut. Dat sprake is van een binnentuin waardoor volgens eisers extra geluidsoverlast zal ontstaan door een klankkasteffect, maakt dit niet anders. Hoewel een sportfondsenbad niet 24 uur per dag open is, zou ook bij gebruik daarvan geluidsoverlast worden ervaren. Daarnaast geldt dat volgens het bestemmingsplan ter plaatse ook een bedrijf, kantoor, een kinderdagverblijf dan wel een sportschool gevestigd kan worden. In wat eisers hierover naar voren hebben gebracht ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de negatieve gevolgen van het plan voor hun woon- en leefklimaat onevenredig zijn. De beroepsgrond dat sprake is van onaanvaardbare geluidsoverlast slaagt dan ook niet.
13. Op grond van al hetgeen hiervoor onder r.o. 6 tot en met 12.2. is overwogen ziet de rechtbank ter zake van de beroepsgronden van eisers 1, 2 en 4 geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit niet in stand te laten. Het beroep van [eiser 3] is ongegrond.

Beroepsgronden van eiseres 3

Algemeen
14.1.1. [eiseres 2] merkt op dat de Afdeling op 22 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:205, haar revisievergunning van 23 december 2016 heeft vernietigd omdat deze niet eenduidig is over de omvang van haar inrichting. Onduidelijk is of de aan de kade afgemeerde schepen nu wel of niet binnen de kadastrale grenzen van het perceel liggen waarop de inrichting gevestigd is. [eiseres 2] heeft haar vergunningaanvraag aangevuld, maar daar is door verweerder nog steeds niet op beslist. Één van de belangrijkste wijzigingen van de aanvraag betreft de verruiming van de grens van de inrichting, waardoor een deel van de Wiltonhaven, voor zover grenzend aan de kade van [eiseres 2], deel uitmaakt van haar inrichting. Dit heeft onder andere tot gevolg dat de aan de kade van [eiseres 2] afgemeerde schepen deel uitmaken van haar inrichting en de omgevingsvergunning ook van toepassing is op de milieugevolgen van de zogenoemde hotelfunctie van de afgemeerde schepen (nestgeluid). Van de afgemeerde schepen is de scheepsmotor meestal 24 uur per dag in werking ten behoeve van de stroomvoorziening voor verwarming, verlichting, airconditioning, computerapparatuur, machines en dergelijke. Het nestgeluid van afgemeerde schepen kan vanwege het grote bronvermogen en het laagfrequente karakter met name in de avond- en nachtperiode aanleiding geven tot geluidhinder bij in de directe nabijheid gelegen woningen.
Vanwege die geluidsaspecten staat de ongestoorde voortzetting van haar bedrijfsvoering onder druk. [eiseres 2] wenst te voorkomen dat haar bedrijfsvoering nog verder onder druk komt te staan als gevolg van het op korte afstand creëren van nieuwe woonsituaties met een uit akoestisch oogpunt bezien slecht woon- en leefklimaat dan wel het bouwen van nieuwe geluidgevoelige objecten met een ontoereikende geluidisolatie.
Bouwbesluit 2012
14.1.2. [eiseres 2] stelt dat voor dit project wordt uitgegaan van houtskeletbouw. Van houtskeletbouw is bekend dat de geluidsisolerende eigenschappen van de gevels veel minder zijn dan bij bouwen in beton. Houtskeletbouw acht [eiseres 2] vanwege de ligging binnen een geluidzone (hoge geluidniveaus) in combinatie met de bedrijfsmatige activiteiten in de Wiltonhaven, die geluidshinder kunnen veroorzaken, dan ook niet geschikt. [eiseres 2] stelt zich op het standpunt dat de omgevingsvergunning op grond van artikel 2.10, eerste lid, onder a, van de Wabo geweigerd had moeten worden. Niet is immers aannemelijk gemaakt dat het project, voor wat betreft de geluidwering, voldoet aan artikel 3.3 van het Bouwbesluit 2012.
Handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening
14.1.3. [eiseres 2] stelt zich op het standpunt dat het project in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en dat het bestreden besluit een goede ruimtelijke onderbouwing ontbeert. Voorts heeft verweerder bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid onvoldoende het belang van [eiseres 2] betrokken.
Doordat in het akoestisch rapport en de ruimtelijke onderbouwing onvoldoende rekening is gehouden met (de gevolgen van) het nestgeluid en het feit dat nestgeluid veel laagfrequent geluid bevat, staat volgens [eiseres 2] onvoldoende vast dat de nieuw te bouwen 17 woningen geen belemmering zullen vormen voor haar bedrijfsvoering.
Doordat in de omgevingsvergunning alleen is opgenomen dat het bouwen moet geschieden overeenkomstig de bouwverordening en het Bouwbesluit 2012, wordt niet geborgd dat de nieuw te bouwen woningen een gezonde akoestische binnenwaarde hebben. Volgens [eiseres 2] kan dan ook niet worden gesteld dat de geluidbelastingen ten gevolge van de schepen aanvaardbaar zijn. Te meer niet nu op pagina 32 van de ruimtelijke onderbouwing is aangegeven dat uit het akoestisch onderzoek blijkt dat de geluidbelasting op de nieuwe woningen vanwege de schepen in de haven (nestgeluid) maximaal 52 dB(A) bedraagt en dat dit op de derde bouwlaag optreedt. In de ruimtelijke onderbouwing wordt echter enkel aangegeven dat bij de bepaling van de geluidwering van de gevels rekening wordt gehouden met deze geluidbelasting, maar dit is niet door middel van voorschriften in de omgevingsvergunning geborgd. Tevens volgt uit het Bouwbesluit 2012 dat er sprake moet zijn van een geluidluwe zijde.
Verder wordt zowel in de ruimtelijke onderbouwing als in het akoestisch rapport ten onrechte aangegeven dat geen rekening gehouden hoeft te worden met de Vercammen-curve. Dit terwijl bekend is dat het nestgeluid wel degelijk laagfrequente componenten bevat. Bovendien ontbreekt in het bestreden besluit een toetsing aan de module nestgeluid van de Omgevingsverordening die op 12 oktober 2022 door Provinciale Staten van Zuid-Holland is aangenomen.
14.2.1. Ter zitting is door [eiseres 2] niet langer betwist dat in dit geval niet artikel 3.3 maar artikel 3.2 van het Bouwbesluit 2012 van toepassing is. Uit het akoestisch onderzoek, waarbij is getoetst aan het voor het industrieterrein Schiedam-Zuid opgestelde akoestisch rekenmodel (zonebeheermodel), volgt namelijk dat de geluidsbelasting ten gevolge van weg- en industrielawaai lager is dan de daarvoor geldende voorkeursgrenswaarden uit de Wet geluidhinder (Wgh). Overeenkomstig het Bouwbesluit dient de uitwendige scheidingsconstructie in gesloten toestand in dergelijk gevallen minimaal 20 dB(A) op te leveren.
De rechtbank is van oordeel dat [eiseres 2] onderbouwd noch aannemelijk heeft gemaakt dat hier niet aan wordt voldaan. Dat het nestgeluid van schepen niet is meegenomen in de voor [eiseres 2] geldende omgevingsvergunning (milieu) en daarmee evenmin onderdeel is van het zonebeheermodel, kan in deze procedure niet worden tegengeworpen. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat [eiseres 2] evenmin heeft onderbouwd waarom in dit geval met houtskeletbouw niet een vergelijkbare geluidsisolatie kan worden bereikt als met beton of steen. Daarbij acht de rechtbank tevens van belang dat het binnenterrein waar het project plaatsvindt, volledig wordt omsloten door bestaande bebouwing met een hoogte van vijf bouwlagen.
14.2.2. De rechtbank overweegt verder dat hoewel in het kader van de toetsing aan de Wgh nestgeluid niet kan worden meegenomen, het nestgeluid wel degelijk een rol heeft gespeeld in zowel de belangenafweging als in het kader van een goede ruimtelijke ordening. Verweerder heeft in dit verband aangegeven dat sinds de in 14.1.1. genoemde uitspraak van de Afdeling van 22 januari 2020 het aanvullend meewegen van nestgeluid wordt gedaan bij alle ruimtelijke ontwikkelingen binnen het invloedsgebied van het havengebied. Daarmee wordt - anders dan [eiseres 2] stelt - ook voldaan aan de in 2022 vastgestelde module nestgeluid, die verankerd is in artikel 6.27c van de Omgevingsverordening Zuid-Holland. Daarin is bepaald dat een bestemmingsplan dat een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling mogelijk maakt, rekening houdt met nestgeluid van afgemeerde schepen. In paragraaf 5.6 van het akoestisch rapport is aangegeven dat het vanuit een goed woon- en leefklimaat aan te bevelen is om uit te gaan van de totale gecumuleerde geluidbelasting, vanwege alle relevante geluidbronnen (wegen en gezoneerde industrieterreinen). In het akoestisch onderzoek is dit ook als uitgangspunt genomen. In de ruimtelijke onderbouwing en het akoestisch rapport is vervolgens geconcludeerd dat de geluidsbelasting inclusief het nestgeluid maximaal 52 dB(A) bedraagt en dat deze overschrijdingen uitsluitend optreden op de derde verdieping van de woningen. Dit betekent dat de geluidbelasting daar hoger is dan de voorkeurswaarde van 50 dB(A), maar lager dan de ten hoogst toelaatbare geluidbelasting van 55 dB(A), zoals deze geldt voor gezoneerde industrieterreinen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het licht van het vorenstaande in het kader van de belangenafweging kunnen stellen dat bij de nieuwe woningen geen sprake zal zijn van onaanvaardbare maximale geluidniveaus en dat de nieuwe woningen geen belemmering zullen vormen voor de bedrijfsvoering van [eiseres 2]. Voorts heeft verweerder er in het kader van de belangenafweging niet ten onrechte op gewezen dat er in dit geval sprake is van een inbreidingslocatie waarover in het akoestisch onderzoek het volgende is geoordeeld. "De hoogste maximale geluidniveaus zullen optreden bij de dichtstbijzijnde eerstelijnswoningen buiten het industrieterrein. Dit zijn de woningen aan [adres 4]. De nieuwe woningen liggen direct achter deze eerstelijnswoningen, in de afscherming. Als [eiseres 2] bij de eerstelijnswoningen voldoet aan haar vergunning, zullen de maximale geluidniveaus bij de nieuwe woningen lager zijn." Op basis hiervan heeft verweerder er naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid vanuit kunnen gaan dat van een aantasting van het bedrijfsklimaat geen sprake kan zijn. Over de maximaal toelaatbare geluidsniveaus bij de eerstelijnswoningen kan geen onduidelijkheid bestaan. Over de bestaande woningen aan de Julianalaan geldt immers al hetgeen reeds eerder is vastgesteld in de bestaande (milieu)omgevingsvergunning van [eiseres 2].
Het vereiste van een geluidluwe gevel volgt naar het oordeel van de rechtbank niet uit het Bouwbesluit maar volgt uit het gemeentelijke beleid “Hogere waarden voor geluid”. Aan dit beleid wordt getoetst op het moment dat de voorkeursgrenswaarde voor geluid uit de Wgh wordt overschreden en dus hogere waarden (geluid) moeten worden vastgesteld. Uit het akoestisch onderzoek volgt dat de voorkeursgrenswaarde voor zowel industrie- als wegverkeerslawaai niet wordt overschreden. Er is daarmee dan ook geen aanleiding om hogere waarden (geluid) vast te stellen en daarmee te toetsen aan het betreffende beleid. Wat daarvan ook zij, onbetwist staat vast dat bij alle nieuw te bouwen woningen sprake is van minimaal één geluidluwe gevel en dat minimaal voldaan wordt aan de binnenwaarde van 35 dB(A). Wat betreft het al dan niet toepassen van de Vercammen-curve ter zake van de geluidwering geldt dat het de rechtbank niet aannemelijk is geworden dat, zo er al sprake mocht zijn van enige overschrijding van de gewenste maximale binnenwaarde bij (een tweetal) woningen, deze zodanig zal zijn dat verweerder hierom de gevraagde omgevingsvergunning niet heeft kunnen verlenen.
Gelet op vorenstaande overwegingen ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder bij afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid de omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan voor de nieuwbouw van 17 grondgebonden woningen heeft kunnen verlenen. Het betoog van [eiseres 2] faalt.
15. De rechtbank is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, van oordeel dat het beroep van [eiseres 2] ongegrond is.
(Eind)conclusie
16. Op grond van r.o. 5 slaagt het beroep van zowel [eiseres 1] als [eiser 1] en [eiser 2]. Het bestreden besluit komt hierom (gedeeltelijk) voor vernietiging in aanmerking. Op grond van de ontsluiting, zoals deze thans blijkens r.o. 6 is verdisconteerd in het bestreden besluit - zonder dat daarbij een deel van de tuin van de woning [adres 2] wordt gebruikt - ziet de rechtbank op basis van hetgeen is overwogen in de r.o. 6 tot en met 15 aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb de rechtsgevolgen van het (gedeeltelijk) vernietigde besluit geheel in stand te laten. Dit betekent dat [vergunninghoudster] verdere uitvoering kan geven aan het vergunde bouwplan.
17. Omdat de rechtbank het beroep van eisers 1 en 2 gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers 1 en 2 het door hun betaalde griffierecht vergoedt.
18. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers 2 gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1750,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep van eisers 3 en 4 ongegrond;
  • verklaart het beroep van eisers 1 en 2 gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit, voor zover daarbij is uitgegaan van een ontsluiting van de parkeergarage middels het gebruik van een deel van de tuin van de woning [adres 2];
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven, waarbij uitgegaan dient te worden van een ontsluiting van de parkeergarage via de toegangsroute vanaf de [straatnaam 1], zonder daarbij gebruik te maken van een deel van de tuin van de woning [adres 2];
  • bepaalt dat verweerder aan eisers 1 en 2 het door hen betaalde griffierecht van respectievelijk € 365,- en € 184,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers 2 tot een bedrag van € 1750,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, voorzitter, en mr. J. Fransen en mr. P.S.A. Overwater, leden, in aanwezigheid van mr. A. Vermaat, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 2 februari 2024.
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Bijlage

Invoeringswet Omgevingswet
Artikel 4.3 (besluit op aanvraag)
Als voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet een aanvraag om een besluit is ingediend, blijft het oude recht, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, van toepassing:
a. als tegen het besluit beroep openstaat: tot het besluit onherroepelijk wordt,
b. als tegen het besluit geen beroep openstaat: tot het besluit van kracht wordt.

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)

Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo is het verboden, voor zover hier van belang, zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
(…)
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan.
Op grond van artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo, voor zover van belang, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
a. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens het Bouwbesluit;
b. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening;
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening;
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend.
Op grond van artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo wordt in gevallen als bedoeld in het eerste lid onder c, de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder c, slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Op grond van artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo, voor zover van belang, kan, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2°. in de bij het Besluit omgevingsrecht (Bor) aangewezen gevallen, of
3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.

Bouwbesluit 2012

Artikel 3.2.
Een uitwendige scheidingsconstructie van een verblijfsgebied heeft een volgens NEN 5077 bepaalde karakteristieke geluidwering met een minimum van 20 dB.
Artikel 3.3.
1. Bij een krachtens de Wet geluidhinder of de Tracéwet vastgesteld hogere-waardenbesluit is de volgens NEN 5077 bepaalde karakteristieke geluidwering van een uitwendige scheidingsconstructie van een verblijfsgebied niet kleiner dan het verschil tussen de in dat besluit opgenomen hoogst toelaatbare geluidsbelasting voor industrie-, weg- of spoorweglawaai en 35 dB(A) bij industrielawaai, of 33 dB bij weg- of spoorweglawaai.
2 Bij een krachtens de Wet geluidhinder of de Tracéwet vastgesteld hogere-waardenbesluit is de volgens NEN 5077 bepaalde karakteristieke geluidwering van een uitwendige scheidingsconstructie van een bedgebied niet kleiner dan het verschil tussen de in dat besluit opgenomen hoogst toelaatbare geluidsbelasting voor industrie-, weg- of spoorweglawaai en 30 dB(A) bij industrielawaai, of 28 dB bij weg- of spoorweglawaai.
3 Indien dit leidt tot een lagere karakteristieke geluidwering van de uitwendige scheidingsconstructie dan bij toepassing van het eerste of tweede lid het geval is kan de in het eerste en tweede lid bedoelde geluidsbelasting worden bepaald volgens het reken- en meetvoorschrift, bedoeld in artikel 110d van de Wet geluidhinder.
4 Op een inwendige scheidingsconstructie van een gebied als bedoeld in het eerste en tweede lid, die niet de scheiding vormt met een verblijfsgebied van een aangrenzende gebruiksfunctie waarop het eerste en tweede lid van toepassing zijn, zijn deze leden van overeenkomstige toepassing.
5 Een scheidingsconstructie als bedoeld in het eerste, tweede en vierde lid van een verblijfsruimte heeft een volgens NEN 5077 bepaalde karakteristieke geluidwering die maximaal 2 dB of dB(A) lager is dan de karakteristieke geluidwering als bedoeld in het eerste, tweede en vierde lid van het verblijfsgebied waarin de verblijfsruimte ligt.

Omgevingsverordening Zuid-Holland

Artikel 6.27c Nestgeluid afgemeerde schepen
Een bestemmingsplan dat een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling mogelijk maakt houdt rekening met nestgeluid van afgemeerde schepen.

Algemene wet bestuursrecht (Awb)

Artikel 8:69a
De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.