ECLI:NL:RBROT:2024:12297

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
3 december 2024
Publicatiedatum
10 december 2024
Zaaknummer
10/996780-18
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van accijnsfraude met sigaretten en deelname aan een criminele organisatie

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 3 december 2024 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte Mega Atkins, die beschuldigd werd van medeplegen van accijnsfraude met sigaretten en deelname aan een criminele organisatie. De verdachte werd verweten dat hij samen met anderen in een periode van een half jaar een grote hoeveelheid sigaretten voorhanden had die niet overeenkomstig de Wet op de accijns in de heffing waren betrokken. De rechtbank oordeelde dat de verdachte een actieve rol had in de criminele organisatie, die zich richtte op het ontduiken van accijnzen door sigaretten uit containers te ontvreemden en deze illegaal te verhandelen. De rechtbank verwierp het verweer van de verdachte dat hij niet betrokken was bij de illegale activiteiten en concludeerde dat hij opzettelijk had meegewerkt aan de fraude. De rechtbank legde een gevangenisstraf op van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Bij de strafoplegging werd rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn en de hoge naheffingsaanslag van de Belastingdienst, die het fiscale nadeel op meer dan 28 miljoen euro had vastgesteld.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 1
Parketnummer: 10/996780-18
Datum uitspraak: 3 december 2024
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres 1] ,
raadsman mr. B.P.J.H. van de Luijtgaarden, advocaat in Roosendaal.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzittingen van 1 en 3 oktober en 19 november 2024.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de vordering nadere omschrijving tenlastelegging, waarbij de oorspronkelijke opgave van de feiten als bedoeld in artikel 261, derde lid van het Wetboek van Strafvordering op vordering van de officier van justitie is gewijzigd. De tekst van de nader omschreven tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdachte wordt - kort gezegd - verweten dat hij in een periode van een half jaar samen met anderen opzettelijk een grote hoeveelheid sigaretten voorhanden heeft gehad die niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de accijns in de heffing waren betrokken. De steller van de tenlastelegging heeft de tien containers waar deze sigaretten in werden vervoerd, uitgesplitst in a) één container in de periode 18 mei tot en met 3 juni 2018, b) drie containers in de periode 21 tot en met 30 augustus 2018 en c) zes containers in de periode 26 oktober tot en met 5 november 2018.
Verder wordt de verdachte verweten dat hij deel uitmaakte van een criminele organisatie.

3.Eis officier van justitie

  • bewezenverklaring van het onder 1 en 2 ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 44 maanden met aftrek van voorarrest.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Betrouwbaarheidsverweer, Vidgen en (voorwaardelijk) verzoek horen getuigen
4.1.1.
Standpunt verdediging
De verklaringen die de medeverdachte [medeverdachte 1] bij de FIOD heeft afgelegd, zijn onvoldoende betrouwbaar om als bewijs te worden gebruikt. Zijn verklaringen komen niet overeen en spreken elkaar tegen. Indien de rechtbank de verklaringen betrouwbaar acht en als bewijs bezigt, is sprake van schending van artikel 6 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM). [medeverdachte 1] heeft zich tijdens het getuigenverhoor bij de rechter-commissaris op zijn verschoningsrecht beroepen en er zijn geen compenserende factoren voor het ontbreken van die ondervragingsgelegenheid, terwijl de verklaringen van [medeverdachte 1] bij de FIOD uitsluitend en in beslissende mate het bewijs vormen om tot een bewezenverklaring van de aan de verdachte ten laste gelegde feiten te kunnen komen. Er is geen ‘overall fairness of the trial’. Om die reden dient primair het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te worden verklaard, subsidiair uitsluiting van de verklaringen van [medeverdachte 1] voor het bewijs plaats te vinden.
Indien de rechtbank ook dit standpunt niet volgt, wordt verzocht om veertien getuigen te horen. De getuigen kunnen kort gezegd verklaren dat [medeverdachte 1] niet naar waarheid heeft verklaard en/of kunnen de betrouwbaarheid en geloofwaardigheid van de verklaring van de verdachte onderbouwen.
4.1.2.
Beoordeling
Verklaringen van [medeverdachte 1]
De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaringen die [medeverdachte 1] bij de FIOD heeft afgelegd. [medeverdachte 1] heeft weliswaar op enkele punten wisselend verklaard, maar die onderdelen zagen niet op de rol die de verdachte bij het ten laste gelegde zou hebben gespeeld maar op zijn eigen betrokkenheid. De door [medeverdachte 1] belastende verklaring over de wijze waarop het ten laste gelegde zou hebben plaatsgevonden en de rol die de verdachte daarbij zou hebben gehad, staat bovendien niet op zichzelf maar vindt steun in andere, objectieve bewijsmiddelen, in het bijzonder tap- en chatgesprekken en observaties. De rechtbank acht die onderdelen van de verklaringen van [medeverdachte 1] die gebezigd zullen worden voor het bewijs dan ook betrouwbaar. Het verweer daaromtrent wordt verworpen.
Post-Vidgen jurisprudentie
[medeverdachte 1] is als getuige gehoord bij de rechter-commissaris. Hij heeft zich toen op zijn verschoningsrecht beroepen. De verdediging is dus in de gelegenheid gesteld haar ondervragingsrecht uit te oefenen, maar heeft, omdat [medeverdachte 1] zich op zijn verschoningsrecht heeft beroepen, zijn eerder bij de FIOD afgelegde verklaringen niet op betrouwbaarheid kunnen toetsen.
Uit bestendige jurisprudentie volgt dat in het geval de verdediging niet in enig stadium van het geding de gelegenheid heeft gehad een getuige, die een niet ter terechtzitting afgelegde, voor de verdachte belastende verklaring heeft afgelegd, te (doen) ondervragen, artikel 6 EVRM niet in de weg staat aan het gebruik tot het bewijs van deze verklaring als de betreffende verklaring in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen en dit steunbewijs betrekking heeft op die onderdelen van de verklaring die door verdachte worden betwist.
Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, vindt de door [medeverdachte 1] geschetste wijze waarop het ten laste gelegde zou hebben plaatsgevonden en de rol die de verdachte daarbij zou hebben gehad, steun in andere, objectieve bewijsmiddelen. De verklaringen van [medeverdachte 1] vormen om die reden niet het enige of doorslaggevende bewijs. Artikel 6 EVRM staat dus niet in de weg aan het gebruik van de hiervoor genoemde onderdelen van zijn verklaringen tot het bewijs.
Van een schending van artikel 6 EVRM is daarom niet gebleken en de daarop gestoelde verweren worden verworpen.
(Voorwaardelijk) verzoek horen getuigen
De verzoeken tot het horen van de veertien getuigen zijn eerder ook gedaan bij zowel de rechter-commissaris als de meervoudige kamer en zijn in beide gevallen afgewezen. Het betreft dus herhaalde verzoeken tot het horen van getuigen.
Vooropgesteld zij dat geen van de verzochte getuigen belastend heeft verklaard over de verdachte en dit dus geen reden is om de verzoeken toe te wijzen. Om die reden werden zij eerder ook afgewezen. Het bewijs tegen de verdachte wordt ook niet gestoeld op hun verklaringen, voor zover die al onderdeel uitmaken van het dossier.
De aangevoerde grond dat zij de geloofwaardigheid van de verklaring van [medeverdachte 1] kunnen aantasten, leidt evenmin tot toewijzing van de verzoeken. Uit de onderbouwing van de verzoeken blijkt niet dat een van de getuigen uit eigen wetenschap zou kunnen verklaren over die onderdelen van de verklaringen van [medeverdachte 1] die de rechtbank voor het bewijs zal bezigen. In zoverre ziet de rechtbank geen belang voor de verdediging om de getuigen te horen, althans is dat onvoldoende onderbouwd.
De laatste grond die de verdediging aanvoert voor het horen van deze getuigen is dat zij de betrouwbaarheid en geloofwaardigheid kunnen onderbouwen van de verklaring van de verdachte zelf. Daarop is nog niet gemotiveerd beslist door ofwel de rechter-commissaris, ofwel de meervoudige kamer. De verklaring die de verdachte ten overstaan van de FIOD heeft afgelegd, bestaat grotendeels uit een ontkenning van hetgeen [medeverdachte 1] zou hebben gezegd omtrent de rol van de verdachte. Echter, ten aanzien van de daadwerkelijk gebezigde bewijsmiddelen heeft de verdachte weinig tot niets verklaard en ook daarmee geconfronteerd op de terechtzitting heeft hij geen antwoord willen geven op vragen daaromtrent. Niet, althans onvoldoende, is daarom onderbouwd wat het standpunt is van de verdachte ten aanzien van de overige belastende elementen in het strafdossier en ook overigens wat de verzochte getuigen daaromtrent dan zouden kunnen verklaren.
De enkele uitzondering daarop is de verzochte getuige [getuige] . De verdediging heeft aangevoerd dat deze kan verklaren over de op de laptop van [naam bedrijf 1] aangetroffen foto’s van containers en sigaretten. De verdachte heeft daarover verklaard dat de op de betreffende laptop aangetroffen foto’s van (geopende) containers met sigaretten zouden zijn gemaakt door [getuige] en door [naam 1] op de laptop geplaatst. Dat vindt inderdaad steun in het dossier en de rechtbank trekt de geloofwaardigheid van die verklaring van de verdachte niet in twijfel en dat de voornoemde foto’s zijn aangetroffen op de laptop wordt ook niet voor het bewijs tegen de verdachte gebruikt, zodat ook hier een belang tot het horen van de getuige (om die verklaring van de verdachte te onderbouwen), ontbreekt.
De gedane voorwaardelijke getuigenverzoeken worden, in licht van het voorgaande, afgewezen.
4.2.
Bewijswaardering feiten 1 en 2
4.2.1.
Inleiding
De volgende feiten en omstandigheden kunnen op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen als vaststaand worden aangemerkt.
De tien containers
In de periode van 15 mei tot en met 25 oktober 2018 zijn tien containers met daarin dozen sigaretten naar de haven van Rotterdam verscheept. In iedere container zaten ongeveer 1.000 dozen met daarin 10 miljoen sigaretten. De sigaretten waren van de merken President Full Flavour en Gold, Toros 2005, Black Mount, Swiss Black, Ibiza Essence en Medley en afkomstig uit Turkije en Montenegro. De containers met sigaretten zouden via de haven van Antwerpen verder worden verscheept naar hun eindbestemming in Ghana of Singapore.
De douane in Antwerpen heeft de inhoud van negen van de tien containers gecontroleerd. De containers 2 tot en met 4 (onder 1 b) op de tenlastelegging) zijn op 31 augustus 2018 gecontroleerd en de containers 5 tot en met 10 (onder 1 c) op de tenlastelegging) op 5 november 2018. Na opening van de containers bleek dat alleen de dozen op de eerste rijen sigaretten bevatten. Dat betrof slechts enkele tientallen dozen. Verder waren de containers gevuld met dozen met oude kleren en big bags met zand. De FIOD heeft berekend dat in totaal ongeveer 90 miljoen sigaretten uit deze containers waren verdwenen.
De eerste container (onder 1 a) op de tenlastelegging) is, na verscheping vanuit Antwerpen, in Ghana door de Ghanese douane geopend en gecontroleerd. Ook in deze container werden slechts enkele tientallen dozen met sigaretten aangetroffen en verder dozen met oude kleding die waren verzwaard met stenen.
De verdachte en zijn medeverdachten
Het bedrijf [naam bedrijf 2] (hierna: [naam bedrijf 2] ), in de persoon van de medeverdachte [medeverdachte 2] , was de koper van de partijen sigaretten in de containers. Het bedrijf [naam bedrijf 3] (hierna: [naam bedrijf 3] ) is op verzoek van [naam bedrijf 2] opgetreden als zogenoemde ‘notify party’. De medeverdachte [medeverdachte 1] , bestuurder van [naam bedrijf 3] , nam de containers met sigaretten in Rotterdam voor [naam bedrijf 2] in ontvangst en regelde het transport en de tijdelijke opslag van de containers. De containers werden met een vrachtwagen van [naam bedrijf 3] in Rotterdam opgehaald en naar het bedrijfsterrein van [naam bedrijf 3] in ’s-Gravendeel vervoerd, waar de containers een aantal dagen werden opgeslagen, voordat een vrachtwagen van [naam bedrijf 3] de containers naar de haven van Antwerpen bracht. [medeverdachte 1] liet douanedocumenten (T1) opmaken voor het vervoer van de containers vanuit de Rotterdamse haven naar Antwerpen, zodat er geen accijns verschuldigd was.
De verdachte was in de ten laste gelegde periode aandeelhouder van [naam bedrijf 3] . Uit tapgesprekken blijkt dat de verdachte zich actief bemoeide met de werkzaamheden die [medeverdachte 1] voor [naam bedrijf 2] verrichtte.
Bij de aankomst van de laatste zes containers met sigaretten in de haven van Rotterdam op 21 en 25 oktober 2018 heeft de FIOD peilbakens op de containers geplaatst. Uit de gegevens van de peilbakens is gebleken dat alle zes containers vanaf het terrein van [naam bedrijf 3] met een trekker en oplegger naar een loods aan de Minervaweg in Schiedam zijn gebracht en sommige van de containers ook naar een loods aan de Mercuriusweg in Schiedam, voordat zij naar Antwerpen werden vervoerd. De bestuurder van de trekker was steeds de medeverdachte [medeverdachte 3] . Uit observaties en camerabeelden in de periode van 29 oktober tot en met 7 november 2018 is het volgende gebleken:
- [medeverdachte 3] reed met een trekker de containers steeds in en uit de loodsen voordat hij ze terugbracht naar [naam bedrijf 3] ;
- op meerdere dagen reed een vorkheftruck in en tussen de loodsen;
- de vorkheftruck bracht big bags en bruine dozen van de ene loods naar de andere;
- twee van de zes containers stonden met de deuren open en helemaal leeg in een loods;
- er zijn meerdere keren vrachtwagens aangekomen en vertrokken bij de loods aan de Minervaweg;
- de medeverdachte [medeverdachte 2] is in de nabijheid van de loodsen gezien en een keer in zijn auto samen met [medeverdachte 3] een loods binnengereden.
Op 1 november 2018 is [medeverdachte 3] met een witte bakwagen de loods aan de Minervaweg binnengereden en vervolgens is hij in de bakwagen naar Bleiswijk gereden, waar hij de sleutels van de bakwagen overdroeg aan de medeverdachte [medeverdachte 4] .
Aantreffen onveraccijnsde sigaretten
De douane heeft na de sleuteloverdracht de bakwagen in de gaten gehouden en gecontroleerd. In de bakwagen werden ongeveer 2 miljoen sigaretten van de merken President en Toros 2005 aangetroffen, die niet waren voorzien van Nederlandse accijnszegels en dus niet in de heffing van accijns waren betrokken. Ook in een door [medeverdachte 4] gehuurde loods in Krimpen aan den IJssel werden bijna 6 miljoen onveraccijnsde sigaretten van de merken President Full Flavour en Gold, Toros 2005 en Black Mount aangetroffen. [medeverdachte 4] heeft verklaard dat hij de sigaretten aangeleverd kreeg door [medeverdachte 3] , in de loods op verzoek van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] de sigaretten uit de originele dozen met opschrift haalde, opnieuw verpakte in bruine dozen zonder opschrift (‘neutrale’ dozen) en hiervoor betaald kreeg.
Op 8 november 2018 hebben doorzoekingen plaatsgevonden in de loodsen aan de Minervaweg en Mercuriusweg in Schiedam. In de loodsen werden in totaal bijna 37 miljoen onveraccijnsde sigaretten aangetroffen van onder meer de merken President Full Flavour en Gold, Toros 2005, Black Mount, Ibiza en Medley. Voor de drie loodsen in Schiedam en Krimpen aan den IJssel was geen vergunning afgegeven om als accijnsgoederenplaats te fungeren.
De rechtbank stelt op grond van het vorenstaande vast dat de in de drie loodsen en bakwagen aangetroffen sigaretten onderdeel uitmaakten van de partijen sigaretten die uit de containers waren verdwenen en dat de loodsen aan de Minervaweg en Mercuriusweg in Schiedam werden gebruikt om de sigaretten uit de containers te halen en, zonder daarvoor accijns af te dragen, illegaal te verhandelen.
In de periode van 1 tot en met 7 november 2018 is waargenomen dat de verdachte, [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] bijna dagelijks en soms meerdere keren op een dag, in wisselende samenstelling bij elkaar kwamen in een bedrijfspand van de verdachte in Rotterdam. Verder zijn bij alle vier verdachten bij doorzoekingen van hun woningen dan wel bij het uitlezen van hun telefoons bescheiden, chatgesprekken en/of foto’s gevonden die in verband kunnen worden gebracht met de hiervoor beschreven illegale sigarettenhandel.
4.2.2.
Standpunt verdediging
De verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 1 ten laste gelegde, omdat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat hij tezamen en in vereniging onveraccijnsde sigaretten voorhanden heeft gehad. Van enige betrokkenheid van de verdachte is niet gebleken. Verder kan niet worden bewezen dat hij (voorwaardelijk) opzet had op het voorhanden hebben van de onveraccijnsde sigaretten.
De verdachte moet ook van het onder 2 ten laste gelegde worden vrijgesproken, omdat geen sprake is van enige rol van de verdachte bij het plegen van de tenlastegelegde misdrijven.
4.2.3.
Beoordeling feit 1
[medeverdachte 1] heeft verklaard dat de verdachte wist dat de containers van het terrein van [naam bedrijf 3] werden gehaald, dat er vervolgens sigaretten uit de containers zouden worden gehaald en worden omgewisseld voor andere goederen, en dat de verdachte in opdracht van [medeverdachte 2] aan deze fraudeconstructie meewerkte.
De verklaring van [medeverdachte 1] wordt gesteund door andere bewijsmiddelen. De verdachte heeft zelf verklaard dat [naam 2] (wat volgens [medeverdachte 4] de bijnaam van [medeverdachte 3] is) hem President sigaretten aanbood via [medeverdachte 2] . Hij heeft vervolgens verklaard dat daar geen vervolg aan is gegeven, maar dit wordt, gezien de hiervoor vastgestelde feiten, niet geloofwaardig geacht. [naam bedrijf 3] , het bedrijf waar de verdachte voor 66% middellijk aandeelhouder van was, heeft immers voor [naam bedrijf 2] c.q. [medeverdachte 2] tien containers met hoofdzakelijk sigaretten van het merk President in ontvangst genomen. Verder is de modus operandi ten aanzien van die tien containers steeds hetzelfde geweest. [naam bedrijf 3] trad vanaf mei 2018, voordat de eerste container met sigaretten in Rotterdam arriveerde, als notify party op voor [naam bedrijf 2] c.q. [medeverdachte 2] , de containers zijn met een vrachtwagen van [naam bedrijf 3] vanuit Rotterdam vervoerd naar het bedrijfsterrein van [naam bedrijf 3] en vervolgens is het merendeel van de sigaretten uit de containers gehaald en vervangen door dozen kleding en big bags met zand. De verdachte heeft eind september 2018 aan [medeverdachte 1] gevraagd of hij een paklijst kon veranderen en een paar dagen later, op 2 oktober 2018, of [medeverdachte 1] langs kon komen om die paklijsten te regelen. Op een USB-stick van [medeverdachte 1] zijn twee paklijsten aangetroffen die op 2 oktober 2018 door hem zijn aangepast en die beide betrekking hebben op de 4e container ( [containernummer 1] ). Op een paklijst is vermeld dat de container 950 dozen sigaretten bevat en op de tweede is vermeld dat er ‘slechts’ 40 dozen met sigaretten in de container zitten en verder dozen met kleding en pallets stenen. Omdat de verdachte het verzoek heeft gedaan om de paklijst te wijzigen, moet hij hebben geweten dat er sigaretten uit de container waren gehaald en andere goederen erin waren gedaan.
Tot slot zijn de verdachte, [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] in de dagen nadat in de loodsen in Schiedam de sigaretten uit de laatste zes containers waren gehaald, gedurende een week veelvuldig en in wisselende samenstelling samengekomen in een bedrijfspand van de verdachte in Rotterdam. De verdachte is daar steeds bij aanwezig geweest, veelal samen met een onbekend gebleven persoon genaamd ‘[naam 3]’. Uit observaties in combinatie met chatgesprekken is gebleken dat de medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] en ‘[naam 3]’ voor, tijdens en na die bijeenkomsten met elkaar chatten over zaken die aan de illegale sigarettenhandel zijn te relateren (heb je zegel nodig, vanmorgen twee ingeleverd en de loods opgeruimd, hoeveel dozen heeft hij afgerekend, container, uitgeladen, voorbeelden aan Turken geven, zijn er problemen met [medeverdachte 4] (de rechtbank leest de medeverdachte [medeverdachte 4] in wiens loods kort ervoor een inval was gedaan), en dat zij kort na die inval aan elkaar vragen naar kantoor te komen (ben je op kantoor, ik kom eraan, kantoor beter, veilig daar toch), waarna ze bij het bedrijfspand van de verdachte worden waargenomen. De rechtbank leidt hieruit af dat het kantoor van de verdachte de ontmoetingsplek was voor de verdachten om met elkaar ‘veilig’ te kunnen spreken over de illegale sigarettenhandel. Ook dat draagt bij aan de overtuiging dat de verdachte een vergaande en belangrijke rol had bij de illegale sigarettensmokkel.
Op grond van het vorenstaande concludeert de rechtbank dat de verdachte, vanaf het moment dat [naam bedrijf 3] met [naam bedrijf 2] zaken ging doen, wist dat het doel daarvan was om de sigaretten uit de containers te ontvreemden en desondanks hieraan is blijven meewerken. De verdachte heeft nauw en bewust samengewerkt met anderen en die samenwerking was gericht op het voorhanden krijgen en hebben van de onveraccijnsde sigaretten en de verdere, illegale handel daarvan. De verdachte heeft daarbij een substantiële en faciliterende rol gehad en kan daarom als medepleger worden aangemerkt. De rechtbank acht het tenlastegelegde medeplegen van het opzettelijk voorhanden hebben van onveraccijnsde sigaretten dan ook wettig en overtuigend bewezen.
Het verweer wordt verworpen.
4.2.4.
Beoordeling feit 2
Van deelneming aan een organisatie als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) kan slechts dan sprake zijn, indien de verdachte behoort tot het samenwerkingsverband, met een zekere duurzaamheid en structuur, en een aandeel heeft in gedragingen, dan wel gedragingen ondersteunt, die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in dat artikel bedoelde oogmerk.
De verdachte heeft gedurende een half jaar samen met anderen accijnsfraude gepleegd. In die periode zijn tien containers met sigaretten naar Nederland verscheept, waar het merendeel van de sigaretten uit de containers is ontvreemd om illegaal te worden verhandeld en aan de accijnsheffing is onttrokken. Binnen de opgezette fraudeconstructie vervulden de deelnemers ieder een eigen rol, zoals aankoper van de sigaretten, chauffeur, uithaler, ompakker en handelaar. Ook werd een administratie bijgehouden waarin de ontvangen en uitgaande hoeveelheid sigaretten, kostenposten en namen en verschuldigde bedragen van de afnemers van de illegale sigaretten werden bijgehouden. De verdachten hadden veelvuldig contact met elkaar, via de telefoon of tijdens ontmoetingen, om de werkzaamheden met elkaar af te stemmen en zodoende de illegale sigaretten handel te laten slagen. Gezien het vorenstaande was er sprake van een duurzaam en gestructureerd, op het handelen in onveraccijnsde sigaretten gericht samenwerkingsverband.
De verdachte fungeerde binnen dit samenwerkingsverband als facilitator. Hij liet het bedrijf waar hij grootaandeelhouder van was de ontvangst en het vervoer van de containers met sigaretten regelen en de containers opslaan op het bedrijfsterrein van waaruit medeverdachten ongestoord met de containers aan de haal konden. Ook gaf hij [medeverdachte 1] instructies voor het opmaken van het papierwerk voor het transport van de containers en hij stelde zijn kantoor ter beschikking als ontmoetingsplek, waar hij en de medeverdachten met elkaar konden vergaderen over de illegale sigarettenhandel. De verdachte had dus een actieve rol en vormde een belangrijke schakel binnen het samenwerkingsverband. Daarom is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie als bedoeld in artikel 140 Sr. Het verweer wordt verworpen.
4.3.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1.
hij in de periode van 18 mei 2018 tot en met 8 november 2018 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, meermalen, telkens opzettelijk accijnsgoederen, te weten:
een grote hoeveelheid sigaretten in de periode van 18 mei 2018 tot en met 3 juni 2018 in een container, genummerd [containernummer 10] enb) een grote hoeveelheid sigaretten in de periode van 21 augustus 2018 tot en met 30 augustus 2018 in containers, genummerd [containernummer 2] en [containernummer 3] en [containernummer 1] eneen grote hoeveelheid sigaretten in containers, genummerd [containernummer 4] en [containernummer 5] en [containernummer 6] en [containernummer 7] en [containernummer 8] en [containernummer 9] ,voorhanden heeft gehad, die niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de accijns in de heffing zijn betrokken;
2.
hij in de periode van 1 mei 2018 tot en met 8 november 2018 in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie bestond uit een samenwerkingsverband tussen: verdachte en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] en [naam bedrijf 3] , welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten:
- het kopen
enverkopen van goederen, terwijl hij weet of vermoedt, dat een daarvoor in de douanewetgeving voorziene aangifte niet is gedaan en/of de heffing van die rechten overeenkomstig de douanewetgeving is verzekerd (artikel 10:3, lid 1 en 2 van de Algemene douanewet) en- het opzettelijk onjuist of onvolledig doen van ingevolge de douanewetgeving vereiste aangiften, hetgeen er toe strekt dat te weinig rechten bij invoer wordt geheven (artikel 10:5, lid 1, 2 en 3 Algemene douanewet); en- het opzettelijk voorhanden hebben van accijnsgoederen, zijnde tabaksproducten, die niet overeenkomstig de bepaling van de Wet op de accijns in de heffing zijn betrokken (artikel 5 lid 1, juncto artikel 97 Wet op de accijns).
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

5.Strafbaarheid feiten

De bewezen feiten leveren op:

1.

medeplegen van opzettelijk een in artikel 5 van de Wet op de accijns opgenomen verbod overtreden, meermalen gepleegd;

2.

deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. De feiten zijn dus strafbaar.

6.Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

7.Motivering straf

7.1.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft verzocht om in strafmatigende zin rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de overschrijding van de redelijke termijn.
7.2.
Algemene overweging
De rechtbank heeft bij het bepalen van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
7.3.
Feiten waarop de straf is gebaseerd
De verdachte heeft in een periode van een half jaar meermaals opzettelijk een grote hoeveelheid sigaretten, die zonder afdracht van Nederlandse accijns vanuit Turkije en Montenegro Nederland waren binnengesmokkeld, voorhanden gehad. Hij maakte deel uit van een criminele organisatie die het verhandelen van onveraccijnsde sigaretten als oogmerk had.
De verdachte had daarbij de rol van facilitator. Hij liet het bedrijf, waar hij grootaandeelhouder van was, het transport van de containers met sigaretten vanuit de haven in Rotterdam naar dat bedrijf regelen en de containers opslaan op het bedrijfsterrein voordat ze verder werden vervoerd. Zodoende stelde hij medeverdachten in staat om de containers vanaf het bedrijfsterrein tijdelijk aan het zicht te onttrekken, het merendeel van de sigaretten uit de containers te ontvreemden en in de plaats daarvan dozen kleding en big bangs zand in de containers te plaatsen. Ook gaf hij instructies aan een medeverdachte bij het opmaken van het papierwerk voor het transport van de containers en gebruikte hij zijn kantoor als ontmoetingsplek om met de medeverdachten te vergaderen over de illegale sigarettenhandel.
Met deze handel is door de verdachte samen met anderen voor een groot bedrag aan accijns ontdoken. De schatkist van de Staat der Nederlanden is daardoor ernstig benadeeld. De Belastingdienst/FIOD heeft berekend dat het fiscale nadeel ruim € 28.000.000,- bedraagt. Daarnaast is de handel in onveraccijnsde tabakswaren concurrentievervalsend en werkt dergelijke handel ontwrichtend op het systeem van de interne markt die in de Europese Unie wordt nagestreefd. Voorts wordt daarmee het in de lidstaten van de Europese Unie gevoerde beleid om door hoge prijzen het gebruik van sigaretten te ontmoedigen teneinde de schadelijke gevolgen daarvan voor de volksgezondheid te beperken gefrustreerd. De verdachte heeft zich van dat alles niets aangetrokken en slechts gehandeld uit het oogpunt van eigen financieel gewin. Ook heeft de verdachte geen openheid van zaken gegeven en geen enkele verantwoordelijkheid voor zijn handelen genomen.
7.4.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
7.4.1.
Strafblad
Uit het uittreksel van de Justitiële Documentatie d.d. 12 juli 2024 volgt dat de verdachte niet eerder voor soortgelijke, strafbare feiten is veroordeeld.
7.4.2.
Reclasseringsrapportage
Reclassering Nederland heeft een rapport over de verdachte opgemaakt, gedateerd 18 maart 2019. De rechtbank heeft kennis genomen van de inhoud van dit rapport.
7.4.3.
Overige persoonlijke omstandigheden
De raadsman heeft aangevoerd dat de verdachte van de Belastingdienst een naheffingsaanslag accijns heeft ontvangen ten bedrage van ruim € 20.000.000,-. Deze omstandigheid zal in strafmatigende zin worden meegewogen.
7.5.
Conclusies van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de ernst van het bewezenverklaarde, de straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd en een juiste normhandhaving, niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
Overschrijding redelijke termijn
Op grond van artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (HGEU) en artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) dient de verdachte binnen een redelijke termijn te worden berecht. De redelijke termijn is in dit geval gestart op 5 december 2018, de dag waarop de verdachte in verzekering is gesteld. Tot aan dit vonnis is een periode van ruim zes jaren verstreken. Omdat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden, is de redelijke termijn in deze zaak met vier jaren overschreden.
Strafoplegging
Gezien de forse overschrijding van de redelijke termijn, de ouderdom van de feiten en de hoge naheffingsaanslag die de Belastingdienst aan de verdachte heeft opgelegd, komt de rechtbank tot het opleggen van een lagere gevangenisstraf dan de officier van justitie heeft geëist.
De rechtbank acht het opleggen van een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden passend en geboden. Een deel van deze gevangenisstraf, te weten 6 maanden, zal voorwaardelijk worden opgelegd, als stok achter de deur, om de verdachte ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 14a, 14b, 14c, 47, 57 en 140 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 5 en 97 van de Wet op de accijns.

9.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

10.Beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen dat de verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 18 (achttien) maanden;
bepaalt dat van deze gevangenisstraf
een gedeelte, groot 6 (zes) maanden niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten;
verbindt hieraan een proeftijd, die wordt gesteld op 2 jaren;
tenuitvoerlegging kan worden gelast als de veroordeelde de algemene voorwaarde, dat de veroordeelde zich vóór het einde van de proeftijd niet aan een strafbaar feit zal schuldig maken, niet naleeft;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte, die bij eerdere beslissing is geschorst.
Dit vonnis is gewezen door mr. L. Daum, voorzitter,
en mrs. P.C. Tuinenburg en I. Tillema, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. K. Aagaard, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting op 3 december 2024.
Bijlage I
Tekst nader omschreven tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1.
hij,
op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 18 mei 2018 tot en
met 8 november 2018,
te Rotterdam en/of Schiedam en/of Krimpen aan den IJssel en/of Bleiswijk en/of
‘s-Gravendeel, althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
meermalen, althans eenmaal,
(telkens) opzettelijk
één (of meer) accijnsgoed(eren),
te weten:
a. a) (een) (grote hoeveelheid) sigaret(ten)/tabaksprodukt(en) in of omstreeks de
periode van 18 mei 2018 tot en met 3 juni 2018 (in een container, genummerd
[containernummer 10] , althans (later) [containernummer 11] ), en/of
b) (een) (grote hoeveelheid) sigaret(ten)/tabaksprodukt(en) in of omstreeks
de periode van 21 augustus 2018 tot en met 30 augustus 2018 (in (een)
container(s), genummerd [containernummer 2] en/of [containernummer 3] en/of [containernummer 1]
), en/of
c) (een) (grote hoeveelheid) sigaret(ten)/tabaksprodukt(en) in of omstreeks
de periode van 26 oktober 2018 tot en met vrijdag 5 november 2018 (in een)
container(s), genummerd [containernummer 4] en/of [containernummer 5] en/of [containernummer 6]
en/of [containernummer 7] en/of [containernummer 8] en/of [containernummer 9] ), althans
- 2.000.000 sigaretten (op 1 en/of 2 november 2018, in een vrachtwagen met
kenteken [kenteken 1] ), en/of
- 7.540.000 sigaretten (op 7 en/of 8 november 2018, in een vrachtwagencombinatie, bestaande uit trekker met Pools kenteken [kenteken 2] en oplegger met kenteken
[kenteken 3] ), en/of
- 6.250.000 sigaretten (op 8 november 2019, in een loods aan [adres 2]
), en/of
- 30.359.760 sigaretten (op 8 november 2018, in een bedrijfspand gelegen
tussen de Minervaweg en Fortunaweg te Schiedam), en/of
- 5700.000 sigaretten (in een kantoorruimte aan [adres 3] ,
althans (telkens) (een) (grote hoeveelheid) sigaret(ten)/tabaksprodukt(en),
voorhanden heeft/hebben gehad,
dat/die niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de accijns in de
heffing is/zijn betrokken;
2.
hij,
op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 mei 2018 tot en
met 8 november 2018,
te Rotterdam en/of ‘s-Gravendeel en/of Krimpen aan de IJssel en/of Schiedam,
althans in Nederland,
heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie bestond uit een
samenwerkingsverband tussen:
verdachte, en/of
[medeverdachte 1] , en/of
[medeverdachte 2] , en/of
[medeverdachte 3] , en/of
[medeverdachte 4] , en/of
[naam bedrijf 3] ,
in elk geval uit een of meer medeverdachte(n) en/of een of meer (andere)
(rechts)perso(o)n(en)
welke organisatie(s) (telkens) tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te
weten:
- het lossen, laden, vervoeren, in enig gebouw, erf of besloten terrein
inslaan, voorhanden hebben of daaruit uitslaan kopen, verkopen, te koop
aanbieden of afleveren van goederen, terwijl hij weet of vermoedt, dat een
daarvoor in de douanewetgeving voorziene aangifte niet is gedaan en/of de
heffing van die rechten overeenkomstig de douanewetgeving is verzekerd
(artikel 10:3, lid 1 en 2 van de Algemene douanewet)
en/of
- het opzettelijk onjuist of onvolledig doen van ingevolge de douanewetgeving
vereiste aangiften, hetgeen er toe strekt dat te weinig rechten bij invoer
wordt geheven (artikel 10:5, lid 1, 2 en 3 Algemene douanewet); en/of
- het opzettelijk voorhanden hebben van accijnsgoederen, zijnde
tabaksproducten, die niet overeenkomstig de bepaling van de Wet op de accijns
in de heffing zijn betrokken (artikel 5 lid 1, juncto artikel 97 Wet op de accijns).