In deze zaak heeft eiser, wonende te Rotterdam, een kort geding aangespannen tegen gedaagde, wonende te Leiden, met als doel de doorhaling van een hypotheekrecht op zijn woning. Eiser stelt dat de onderliggende geldvordering van gedaagde is verjaard, terwijl gedaagde betwist dat de vordering is verjaard en stelt dat hij de verjaring heeft gestuit. De mondelinge behandeling vond plaats op 20 november 2024, maar schikkingsonderhandelingen hebben geen resultaat opgeleverd. Eiser heeft in de jaren '90 een mondelinge overeenkomst van geldlening afgesloten met gedaagde, waarbij een hypotheekrecht is gevestigd op zijn woning. Gedaagde heeft in 2005 betaling geëist, maar er is geen betaling of gerechtelijke procedure gevolgd. Eiser vordert nu de hypothecaire inschrijving waardeloos te verklaren, maar de voorzieningenrechter oordeelt dat er onvoldoende aannemelijk is dat de vordering is verjaard. De rechter wijst erop dat de stelling van gedaagde over de stuiting van de verjaring niet direct ongeloofwaardig is, en dat er factoren zijn die kunnen bijdragen aan de mogelijkheid dat gedaagde in de bodemprocedure gelijk krijgt. De vordering van eiser wordt afgewezen, en hij wordt veroordeeld in de proceskosten van € 1.605,00.