ECLI:NL:RBROT:2024:12279

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 december 2024
Publicatiedatum
9 december 2024
Zaaknummer
C/10/685218 / KG ZA 24-843
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Goederenrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot doorhaling hypotheekrecht in kort geding wegens mogelijke verjaring van de onderliggende geldvordering

In deze zaak heeft eiser, wonende te Rotterdam, een kort geding aangespannen tegen gedaagde, wonende te Leiden, met als doel de doorhaling van een hypotheekrecht op zijn woning. Eiser stelt dat de onderliggende geldvordering van gedaagde is verjaard, terwijl gedaagde betwist dat de vordering is verjaard en stelt dat hij de verjaring heeft gestuit. De mondelinge behandeling vond plaats op 20 november 2024, maar schikkingsonderhandelingen hebben geen resultaat opgeleverd. Eiser heeft in de jaren '90 een mondelinge overeenkomst van geldlening afgesloten met gedaagde, waarbij een hypotheekrecht is gevestigd op zijn woning. Gedaagde heeft in 2005 betaling geëist, maar er is geen betaling of gerechtelijke procedure gevolgd. Eiser vordert nu de hypothecaire inschrijving waardeloos te verklaren, maar de voorzieningenrechter oordeelt dat er onvoldoende aannemelijk is dat de vordering is verjaard. De rechter wijst erop dat de stelling van gedaagde over de stuiting van de verjaring niet direct ongeloofwaardig is, en dat er factoren zijn die kunnen bijdragen aan de mogelijkheid dat gedaagde in de bodemprocedure gelijk krijgt. De vordering van eiser wordt afgewezen, en hij wordt veroordeeld in de proceskosten van € 1.605,00.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/685218 / KG ZA 24-843
Vonnis in kort geding van 6 december 2024
in de zaak van
[eiser],
wonende te Rotterdam,
eiser,
advocaat mr. M.J. Goedhart te Rotterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te Leiden,
gedaagde,
advocaat mr. W.J. Tielemans te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.Waar gaat de zaak over?

Eiser heeft ooit geld geleend van gedaagde en als onderpand daarvoor heeft hij hypotheek verleend op zijn woning. Volgens eiser heeft gedaagde inmiddels geen geldvordering meer op hem. Eiser vordert in kort geding doorhaling van het hypotheekrecht, zodat hij zijn woning vrij van hypotheek kan verkopen. Volgens gedaagde bestaat zijn geldvordering nog wel.

2.De procedure

2.1.
Het procesdossier bestaat uit de volgende stukken:
- de dagvaarding, met producties 1 tot en met 7,
- het exploot waarmee [eiser] een nieuwe zittingsdatum heeft aangezegd,
  • de akte van [eiser] met zijn producties 8 tot en met 18,
  • de akte van [gedaagde] met zijn producties 1 tot en met 8,
  • de spreekaantekeningen van [eiser],
  • de spreekaantekeningen van [gedaagde].
De mondelinge behandeling van de zaak was op 20 november 2024. Schikkingsonderhandelingen tussen partijen na de mondelinge behandeling hebben geen resultaat opgeleverd.
3. De feiten
3.1.
[eiser] heeft in de jaren ‘90 een mondelinge overeenkomst van geldlening afgesloten met [gedaagde]. Op 25 februari 1997 is een recht van hypotheek gevestigd op de woning van [eiser] (het woonhuis met ondergrond, erf, tuin en schuur te [adres], kadastraal bekend [perceel], groot één are en één en tachtig centiaren) ten gunste van [gedaagde] voor een bedrag van ƒ 100.000, vermeerderd met ƒ 40.000 voor eventuele rente en kosten.
3.2.
[gedaagde] heeft in 2005 betaling geëist van hetgeen [eiser] hem nog verschuldigd is onder aanzegging dat anders een gerechtelijke procedure zou volgen. Het is toen niet tot een betaling gekomen en ook niet tot een gerechtelijke procedure.
3.3.
De advocaat van [eiser] heeft [gedaagde] verzocht/gesommeerd om medewerking te verlenen aan doorhaling van het hypotheekrecht in de openbare registers. [gedaagde] heeft dat geweigerd.
3.4.
[gedaagde] heeft bij dagvaarding van 18 november 2024 een bodemprocedure aanhangig gemaakt tegen [eiser]. Daarin wordt onder meer betaling gevorderd door [eiser] aan [gedaagde] van een bedrag van bijna € 2.000.000.

4.Het geschil

4.1.
[eiser] vordert:
i. de hypothecaire inschrijving ten behoeve van [gedaagde] van 25 februari 1997 op de
onroerende zaak staande en gelegen aan [adres] waardeloos te
verklaren;
ii. dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren;
iii. [gedaagde] te veroordelen in de kosten van deze procedure, met daarbij de bepaling dat indien deze kosten niet zijn voldaan binnen twee weken na het wijzen daarvan, daarover de wettelijke rente verschuldigd zal zijn.
4.2.
[gedaagde] voert verweer.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling

5.1.
Het spoedeisend belang volgt in voldoende mate uit de stelling van [eiser] dat hij inmiddels 73 jaar oud is en dat hij zijn woning snel, en vrij van hypotheek, wil kunnen verkopen zodat hij een andere woning kan kopen.
5.2.
Het gevorderde zal worden afgewezen, op grond van het volgende.
5.3.
In de rechtspraak wordt aangenomen dat doorhaling van een hypotheekrecht in kort geding mogelijk is. Ook in de parlementaire geschiedenis wordt van de mogelijkheid daartoe gesproken (MvA II, Parl. Gesch., p. 151), zij het met de kanttekening dat van de voorzieningenrechter “een zekere terughoudendheid” wordt verwacht. Dat terughoudendheid geboden is, is logisch. Wie een woning koopt wil niet later te horen krijgen dat daarop nog een hypotheekrecht is gevestigd, terwijl dat niet in de geraadpleegde openbare registers stond. Dat risico voor de koper zou zich kunnen verwezenlijken, omdat het vonnis in dit kort geding opzij kan worden gezet door het vonnis in de bodemprocedure (met andere woorden, een vonnis in kort geding kan geen gezag van gewijsde krijgen).
5.4.
Een hypotheekrecht kan worden doorgehaald in de registers als de onderliggende geldvordering niet meer bestaat. Beoordeeld moet worden of voldoende aannemelijk is dat in een eventuele bodemprocedure zal worden geoordeeld dat de geldvordering inderdaad niet meer bestaat. [eiser] doet daartoe een beroep op verjaring van de vordering van [gedaagde] (artikel 3:323 lid 1 BW) en hij onderbouwt dit als volgt:
  • het gaat om een geldvordering, dan bedraagt de verjaringstermijn vijf jaar;
  • [gedaagde] heeft in 2005 voor het laatst gesommeerd tot betaling;
  • in 2005 is dus de verjaringstermijn gaan lopen;
  • [gedaagde] heeft sindsdien geen handelingen meer verricht die de verjaring hebben gestuit.
5.5.
Volgens [gedaagde] is de verjaring wel gestuit, als volgt:
- [gedaagde] schreef elk jaar opnieuw in zijn agenda dat hij een vordering heeft op [eiser], en wanneer deze vordering verjaart;
- [gedaagde] wist dus elk jaar opnieuw wanneer zijn vordering ging verjaren,
- [gedaagde] heeft, om te beginnen in 2005, de verjaring steeds tijdig (binnen vijf jaar), gestuit,
- [gedaagde] deed dit door, vergezeld van zijn echtgenote en een relatie die een hoge positie bij Shell bekleedt, in de auto te stappen, naar de woning van [eiser] te rijden en aldaar een brief in de brievenbus te stoppen waarmee de verjaring werd gestuit.
5.6.
De door [gedaagde] beschreven wijze van stuiting van de verjaring heeft, zo op het eerste gezicht, niet direct een hoge mate van aannemelijkheid. Zijn manier van handelen lijkt nogal omslachtig. Er zijn eenvoudigere manieren te bedenken dan om de vijf jaar met twee andere personen in de auto stappen om persoonlijk een stuitingsbrief bij de schuldenaar te bezorgen, bijvoorbeeld een aangetekende brief of anders misschien een exploot van een deurwaarder.
5.7.
Maar een aantal factoren draagt bij aan de mogelijkheid dat het verweer van [gedaagde] toch zal slagen in de bodemprocedure. Zo rees ter zitting het beeld van [gedaagde] als een punctueel en zeer nauwgezet handelend persoon. Bovendien zegt [gedaagde] te beschikken over twee getuigen (naast zich zelf), namelijk zijn echtgenote en de relatie, die samen met hem meereden om de brieven te gaan posten. Een kort gedingprocedure leent zich niet (goed) voor bewijslevering. Op de uitkomst van een eventueel getuigenverhoor in de bodemprocedure kan niet worden vooruitgelopen. Voorts is van belang dat de tekst van de gestelde stuitingsbrieven voorhanden is (afschriften van die brieven zijn in deze procedure overgelegd). Gelet op de tekst in die brieven lijkt voldaan te zijn aan de wettelijke eis voor stuiting dat sprake is van een mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt (art. 3:317 lid 1 BW).
5.8.
[eiser] betoogt nog dat, indien hij de stuitingsbrieven wel ontvangen mocht hebben, hij in ieder geval de enveloppen nooit geopend heeft en dus van de inhoud daarvan nooit kennis heeft genomen. Dit betoog faalt. Als de brieven daadwerkelijk bij [eiser] in de brievenbus zijn gegooid (welke brievenbus ook nog eens in zijn voordeur zit, en dus niet wat verder van zijn woning staat, zo bleek ter zitting), dan bestaat een aanmerkelijke kans dat in de bodemprocedure zal worden geoordeeld dat het voor risico van [eiser] komt dat hij geen kennis heeft genomen van de inhoud daarvan (artikel 3:37 lid 3 BW). Een brief ongeopend weggooien is niet altijd het beste idee.
5.9.
Al met al moet dus rekening gehouden worden met de mogelijkheid dat [gedaagde] de verjaring wel degelijk tijdig heeft gestuit. Daarom is onvoldoende aannemelijk dat de vordering is verjaard en dus ook dat de hypotheek om die reden teniet is gegaan. Niet gebleken is dat de hypotheek om andere redenen teniet is gegaan, bijvoorbeeld omdat de vordering van [gedaagde] volledig is voldaan. Integendeel: [eiser] heeft te kennen gegeven dat het goed mogelijk is dat de lening op het moment van de vermeende verjaring nog niet was terugbetaald. Er is dus geen grond om de hypotheek waardeloos te verklaren.
proceskosten
5.10.
[eiser] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 320,00
- salaris advocaat € 1.107,00 (tarief gemiddeld kort geding)
- nakosten € 178,00 (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 1.605,00

6.De beslissing

De voorzieningenrechter
6.1.
wijst het gevorderde af;
6.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 1.605,00 te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe; als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [eiser] € 90,00 extra betalen, plus de kosten van betekening
6.3.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling en in het openbaar uitgesproken op 6 december 2024.
[2517/1980]