In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 20 november 2024 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, geboren in 1981, die werd beschuldigd van vuurwapenbezit en het aanwezig hebben van harddrugs. De verdachte was ten tijde van de zitting preventief gedetineerd. De officier van justitie eiste een gevangenisstraf van 15 maanden, maar de rechtbank legde uiteindelijk een gevangenisstraf van 7 maanden op. De verdediging voerde aan dat er sprake was van onherstelbaar vormverzuim, omdat de TCI-melding van de politie onvoldoende concreet zou zijn en de woning van de verdachte onrechtmatig was doorzocht. De rechtbank verwierp deze verweren en oordeelde dat de melding van het TCI voldoende was voor een verdenking en dat de doorzoeking gerechtvaardigd was. De verdachte had tijdens de zitting bekend het vuurwapen en de harddrugs voorhanden te hebben gehad. De rechtbank concludeerde dat de verdachte de ten laste gelegde feiten had begaan en verklaarde deze bewezen. De rechtbank overwoog dat het ongecontroleerde bezit van vuurwapens en harddrugs een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen met zich meebrengt en dat er hard tegen dergelijke feiten moet worden opgetreden. De rechtbank hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, maar oordeelde dat de opgelegde straf passend was.