In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam op 29 november 2024, vorderden [eiseres] en [naam 1] toegang tot de uitvaartplechtigheid van hun overleden familielid, [naam 4]. De vorderingen werden ingediend in kort geding vanwege de spoedeisendheid van de situatie, aangezien de uitvaart op 30 november 2024 gepland stond. Tijdens de mondelinge behandeling werd duidelijk dat [naam 1] welkom was bij de uitvaart, maar dat de vorderingen van [eiseres] werden afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat het aannemelijker was dat [naam 4] niet wilde dat [eiseres] aanwezig was bij de uitvaart, gebaseerd op verklaringen van andere familieleden en de vermoedelijke wil van de overledene. De voorzieningenrechter benadrukte het belang van de vermoedelijke wil van de overledene in dergelijke zaken, maar concludeerde dat er onvoldoende bewijs was dat [naam 4] [eiseres] bij de uitvaart wilde hebben. De vorderingen van [eiseres] werden afgewezen, en beide partijen werden veroordeeld tot het dragen van hun eigen proceskosten.