In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 15 november 2024 uitspraak gedaan in een huurgeschil tussen Stichting Woonstad Rotterdam en een gedaagde huurder. De eiseres, Woonstad, heeft de huurovereenkomst buitengerechtelijk ontbonden na een explosie in het portiek van de woning die door de gedaagde werd gehuurd. Woonstad stelde dat de explosie gerelateerd was aan de zoon van de gedaagde, die niet meer in de woning woonde, en vond de aanwezigheid van 80 hervulbare lachgascilinders in de schuur van de gedaagde een ernstige tekortkoming die ontbinding rechtvaardigde. De gedaagde betwistte de rechtsgeldigheid van de ontbinding en stelde dat de tekortkoming niet ernstig genoeg was om de huurovereenkomst te beëindigen.
Tijdens de zitting op 17 oktober 2024 zijn beide partijen verschenen, en de kantonrechter heeft de zaak beoordeeld. De rechter oordeelde dat de buitengerechtelijke ontbinding door Woonstad naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was. De rechter concludeerde dat de omstandigheden rondom de explosie en de betrokkenheid van de zoon van de gedaagde niet voldoende waren om de huurovereenkomst te ontbinden. Bovendien werd vastgesteld dat de gedaagde al lange tijd in de woning woonde, zich als een goede huurder had gedragen en dat ontbinding zou leiden tot ernstige gevolgen voor haar, waaronder dakloosheid.
De kantonrechter wees de eis van Woonstad af en oordeelde dat de gedaagde niet aansprakelijk was voor de schade die door de explosie was ontstaan. Woonstad werd veroordeeld in de proceskosten, die aan de kant van de gedaagde werden begroot op € 510,-. Dit vonnis is openbaar uitgesproken door mr. M. Fiege.