ECLI:NL:RBROT:2024:12104

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
25 oktober 2024
Publicatiedatum
4 december 2024
Zaaknummer
10987264 CV EXPL 24-7289
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opeisbaarheid van een geldlening en de gevolgen van eigen schuld en verrekening in een arbeidsgeschil

In deze zaak, behandeld door de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam, gaat het om een geschil tussen Daen Detachering B.V. en een werknemer, aangeduid als [gedaagde]. De werknemer heeft een geldlening van € 2.000,- ontvangen van Daen voor de aanschaf van een auto, met de afspraak dat hij dit bedrag zou terugbetalen via inhoudingen op zijn salaris. Echter, na een arbeidsgeschil over vakantie-uren en de vermeende opzegging van de arbeidsovereenkomst, zijn de inhoudingen gestopt. Daen vordert nu het restant van de lening, terwijl [gedaagde] zich verzet tegen de terugbetaling, onder andere door te stellen dat het bedrag niet opeisbaar is en dat er sprake is van eigen schuld van Daen.

De kantonrechter oordeelt dat [gedaagde] in verzuim is gekomen door het stoppen van de inhoudingen, waardoor Daen gerechtigd is het openstaande bedrag op te eisen. Het verweer van [gedaagde] dat de geldlening onlosmakelijk verbonden is met de arbeidsovereenkomst en dat hij door eigen schuld van Daen niet in staat was de lening terug te betalen, wordt verworpen. Ook het beroep op verrekening met achterstallig loon wordt afgewezen, omdat de feiten onvoldoende onderbouwd zijn. De kantonrechter wijst de vordering van Daen toe en veroordeelt [gedaagde] tot betaling van het restant van de lening, inclusief rente en incassokosten.

In reconventie vordert [gedaagde] betaling van achterstallig loon van Daen, maar ook deze vordering wordt afgewezen. De kantonrechter concludeert dat er onvoldoende bewijs is voor het feitelijk werkgeverschap van Daen en dat de aansprakelijkheid voor de loonbetaling niet kan worden vastgesteld. De proceskosten worden eveneens aan [gedaagde] opgelegd, omdat hij in het ongelijk is gesteld. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 10987264 CV EXPL 24-7289
datum uitspraak: 25 oktober 2024
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van
Daen Detachering B.V.,
vestigingsplaats: Harmelen,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
gemachtigde: gerechtsdeurwaarder [naam 1],
tegen
[gedaagde],
woonplaats: [woonplaats],
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
gemachtigde: [naam 2].
De partijen worden hierna ‘Daen’ en ‘[gedaagde]’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • de dagvaarding van 8 maart 2024, met bijlagen;
  • het antwoord met eis in reconventie (tegeneis), met bijlagen;
  • het antwoord in reconventie, met bijlagen.
1.2.
Op 7 augustus 2024 is de zaak tijdens een zitting besproken. Daarbij waren aanwezig:
  • [naam 3], indirect bestuurder /aandeelhouder namens Daen, bijgestaan door [naam 4] namens de gemachtigde;
  • [gedaagde] en zijn gemachtigde.

2.De beoordeling

Waar gaat de zaak over?
2.1.
Daen is een detacheringsbureau. [gedaagde] is door [naam bedrijf 1] (hierna: [naam bedrijf 1]) aan Daen als arbeidskracht ter beschikking gesteld en Daen heeft hem vervolgens tewerkgesteld bij [naam bedrijf 2] in de functie van kraanmachinist.
2.2.
[gedaagde] heeft € 2.000,- van Daen geleend voor de aanschaf van een auto die hij nodig had voor zijn werk. Partijen hebben met elkaar afgesproken dat [gedaagde] dit bedrag zou terugbetalen door wekelijkse inhoudingen op zijn salaris en op het vakantiegeld vanaf januari 2023. Deze afspraak is vastgelegd in de geldleenovereenkomst van 21 februari 2023.
2.3.
Er is een arbeidsgeschil ontstaan over de bouwvakvakantie in de zomer van 2023. [gedaagde] had niet genoeg vakantieuren om deze periode te overbruggen en wilde graag werken, maar hij vindt dat Daen hem geen passend werk heeft aangeboden. Partijen zijn samen niet tot een oplossing gekomen en Daen ging ervan uit dat [gedaagde] de arbeidsovereenkomst naar aanleiding van het conflict heeft opgezegd. Volgens [gedaagde] was dat echter niet het geval. Vanwege de vermeende opzegging hebben er vanaf week 30 van 2023 geen inhoudingen op het salaris van [gedaagde] meer plaatsgevonden, terwijl de geldlening op dat moment nog niet volledig was terugbetaald. Daen eist daarom in conventie betaling van het restant van de geldlening van € 910,02 met rente en kosten.
2.4.
[gedaagde] is het niet eens met de eis. Hoewel hij de geldleningsovereenkomst en het resterende bedrag van € 910,02 erkent, vindt hij dat hij dit bedrag niet aan Daen hoeft terug te betalen vanwege de volgende redenen. Primair stelt [gedaagde] zich op het standpunt dat het bedrag niet opeisbaar is, omdat hij niet met de terugbetaling van de geldlening in verzuim is. Subsidiair meent hij dat sprake is van eigen schuld van Daen. Meer subsidiair doet [gedaagde] een beroep op verrekening met achterstallig loon. Verder heeft [gedaagde] als tegeneis gevorderd dat Daen – na verrekening – nog € 14.690,79 aan hem moet betalen aan achterstallig loon, de wettelijke verhoging en wettelijke rente. Ook eist hij de loonstroken over de maanden augustus tot en met november 2023 en een deugdelijke eindafrekening alsmede een verklaring voor recht dat tussen partijen een arbeidsovereenkomst dan wel een uitzendovereenkomst is ontstaan.
2.5.
Daen is het niet eens met de tegeneis en stelt zich op het standpunt dat zij niet aansprakelijk is voor de betaling van het salaris, omdat zij niet de formele werkgever van [gedaagde] was en zij ook anderszins geen reden heeft om loon aan hem te betalen.
2.6.
Op de stellingen van partijen zal hierna, voor zover van belang, nader worden ingegaan.
De uitkomst
2.7.
De eis van Daen wordt toegewezen. De eisen van [gedaagde] worden afgewezen. Hierna wordt toegelicht waarom.
In conventie
Het restant van de geldlening is opeisbaar
2.8.
Het verweer van [gedaagde] dat hij niet met de terugbetaling in verzuim is omdat Daen hem niet heeft medegedeeld tot opeising over te gaan zoals bedoeld in artikel 7:129e BW, wordt verworpen. Partijen zijn namelijk overeengekomen dat [gedaagde] wekelijks zou aflossen door inhoudingen op zijn salaris gedurende maximaal 30 weken. Aangezien partijen daarmee een tijdstip voor terugbetaling hebben afgesproken en de inhoudingen echter vroegtijdig zijn gestopt, is [gedaagde] wel degelijk in verzuim komen te verkeren. Dit heeft tot gevolg dat Daen in beginsel gerechtigd is tot het opeisen van het openstaande bedrag.
Eigen schuld van Daen staat niet vast
2.9.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat de geldleenovereenkomst onlosmakelijk is verbonden met de arbeidsovereenkomst en dat hij door schuld van Daen geen inkomen had, waardoor het hem onmogelijk werd gemaakt de lening terug te betalen. [gedaagde] heeft zijn standpunt echter onvoldoende onderbouwd, waardoor dit dan wel slecht werkgeverschap, voorzover [gedaagde] dit bedoelde aan te voeren, niet vast is komen te staan. Ook dit verweer van [gedaagde] wordt daarom verworpen.
Aan het beroep op verrekening wordt voorbij gegaan
2.10.
De kantonrechter passeert het beroep van [gedaagde] op verrekening, omdat niet op eenvoudige wijze is vast te stellen of hij zich terecht op verrekening beroept (artikel 6:136 BW). Partijen staan voor wat betreft meerdere punten lijnrecht tegenover elkaar. Zo staat tussen hen onder meer ter discussie of [gedaagde] wel een reële loonvordering heeft, of sprake is van een schijn uitzend-payroll constructie tussen Daen en [naam bedrijf 1], of Daen zich tegenover [gedaagde] heeft gedragen als feitelijk werkgever en of Daen anderszins aansprakelijk is (geworden) voor de salarisbetaling aan [gedaagde]. De uitkomst daarvan kan niet op eenvoudige wijze worden vastgesteld en het beroep op verrekening staat daarom niet aan toewijzing van de eis van Daen in de weg.
Conclusie: [gedaagde] moet het restant van de geldlening terugbetalen
2.11.
Uit het voorgaande volgt dat de door [gedaagde] opgeworpen verweren niet slagen. De door Daen in conventie geëiste hoofdsom wordt daarom toegewezen.
[gedaagde] moet incassokosten betalen
2.12.
De incassokosten van € 136,50 (berekend en gevorderd exclusief btw) worden eveneens toegewezen, omdat aan alle voorwaarden is voldaan om deze kosten vergoed te krijgen (artikel 6:96 BW).
[gedaagde] moet rente betalen
2.13.
De rente wordt ook toegewezen, omdat Daen genoeg heeft gesteld waaruit volgt dat deze moet worden betaald en [gedaagde] dat niet heeft betwist.
In reconventie
2.14.
In de stellingen van [gedaagde] ligt besloten dat hij zich op het standpunt stelt dat Daen naast [naam bedrijf 1] aansprakelijk is tot betaling van zijn loon, omdat Daen zich als feitelijk werkgever zou hebben gedragen. [gedaagde] verwijst daartoe naar de Wet aanpak
schijnconstructies en meent dat tussen Daen en [naam bedrijf 1] van een dergelijke schijnconstructie sprake is. Naar het oordeel van de kantonrechter is de rechtsgrond voor de loonvordering daarmee mede gelegen in hoofdelijke aansprakelijkheid op grond van artikel 7:616a BW. De kantonrechter vult de rechtsgronden ambtshalve met deze grondslag aan (artikel 25 Rv).
2.15.
Hierna wordt toegelicht waarom de eisen van [gedaagde] worden afgewezen.
Feitelijk werkgeverschap van Daen staat niet vast
2.16.
[gedaagde] heeft, mede gelet op de betwisting van zijn stellingen door Daen, onvoldoende feiten gesteld voor de vaststelling van het feitelijk werkgeverschap van Daen en/of van een schijnconstructie tussen [naam bedrijf 1] en Daen. Vast staat dat tussen [gedaagde] en [naam bedrijf 1] – en dus niet tussen [gedaagde] en Daen - een arbeidsovereenkomst Fase 3 heeft bestaan. In deze overeenkomst wordt [naam bedrijf 1] aangemerkt als werkgever en is bepaald dat het loon door [naam bedrijf 1] zou worden betaald. Niet ter discussie staat dat [naam bedrijf 1] hieraan uitvoering heeft gegeven en het loon tijdens het dienstverband aan [gedaagde] heeft betaald. Dat [gedaagde] zijn werkbonnen bij Daen moest inleveren is geen reden om Daen als feitelijk werkgever aan te merken. [gedaagde] heeft niet uitgelegd waarom dit een aanwijzing zou moeten zijn voor het bestaan van een schijnconstructie. Deze situatie is ook in lijn met de arbeidsovereenkomst, waarin is bepaald dat de inlener de gewerkte uren doorgeeft aan de werkgever.
2.17.
Verder is [naam bedrijf 1] de partij geweest die [gedaagde] de vaststellingsovereenkomst ter zake de beëindiging van het dienstverband heeft aangeboden. Dat [gedaagde] [naam bedrijf 1] in de praktijk zelf ook als zijn werkgever zag, blijkt uit het feit dat hij in 2023 in een kort gedingprocedure bij deze rechtbank (zaaknummer: 10749690 VV EXPL 23-54) achterstallig loon heeft gevorderd van alleen [naam bedrijf 1]. Ook is niet gesteld of gebleken dat [gedaagde] Daen, al dan niet naast [naam bedrijf 1], op enig moment aansprakelijk heeft gesteld voor de betaling van het achterstallige loon.
2.18.
[gedaagde] heeft in het licht van de betwisting door Daen onvoldoende uitgelegd waarom de overgelegde uittreksels uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel, waarvan één overigens ziet op een andere vennootschap dan Daen of [naam bedrijf 1], zouden duiden op onregelmatigheden. Deze informatie kan daarom ook niet tot de conclusie leiden dat sprake is van een schijnconstructie op grond waarvan Daen als feitelijk werkgever van [gedaagde] moet worden aangemerkt.
2.19.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat er op basis van hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd onvoldoende aanknopingspunten zijn om Daen aan te merken als feitelijk werkgever van [gedaagde]. Uit dien hoofde kan [gedaagde] Daen dus niet aanspreken om zijn vermeende achterstallige salaris te betalen.
Hoofdelijke aansprakelijkheid van Daen voor salarisbetaling kan niet worden vastgesteld
2.20.
Op grond van artikel 7:616a lid 1 BW kunnen de werkgever en diens opdrachtgever hoofdelijk aansprakelijk worden gesteld voor de voldoening van het aan de werknemer verschuldigde loon. Voor zover [gedaagde] heeft gedoeld op de toepasselijkheid van dit artikel, heeft hij dat feitelijk niet onderbouwd. [gedaagde] heeft namelijk geen feiten en/of omstandigheden aangevoerd op basis waarvan hij ervan mocht uitgaan dat Daen de opdrachtgever was voor de werkzaamheden die hij in dienst van [naam bedrijf 1] heeft verricht. Ook op deze grondslag kan daarom geen aansprakelijkheid van Daen voor de betaling van het salaris worden vastgesteld.
[gedaagde] moet de proceskosten betalen
2.21.
De proceskosten komen zowel in conventie als in reconventie voor rekening van [gedaagde], omdat hij ongelijk krijgt (artikel 237 Rv).
2.22.
De kantonrechter begroot de kosten die [gedaagde] in conventie aan Daen moet betalen op € 113,54 aan dagvaardingskosten, € 328,- aan griffierecht en € 270,- aan salaris voor de gemachtigde (2 punten × € 135,-). In reconventie worden deze kosten aan de kant van Daen begroot op € 406,- aan salaris voor de gemachtigde (½ × 2 punten × € 406,-). Voor kosten die Daen maakt na deze uitspraak moet [gedaagde] een bedrag betalen van € 67,50. Dat is in totaal € 1.185,04. Hier kan nog een bedrag bij komen als dit vonnis wordt betekend.
Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad
2.23.
Dit vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard, omdat Daen dat eist en [gedaagde] daar geen bezwaar tegen heeft gemaakt (artikel 233 Rv). Dat betekent dat het vonnis meteen mag worden uitgevoerd, ook als één van de partijen aan een hogere rechter vraagt om de zaak opnieuw te beoordelen.

3.De beslissing

De kantonrechter:
In conventie
3.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan Daen te betalen € 1.064,85 met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over een bedrag van € 910,02 vanaf 1 maart 2024 tot de dag dat volledig is betaald;
In conventie en in reconventie
3.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten in conventie en in reconventie, die aan de kant van Daen worden begroot op € 1.185,04;
3.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
3.4.
wijst al het andere af.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.J. Bezuijen en in het openbaar uitgesproken.
43416