In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 5 december 2024 een beschikking gegeven in een familiekwestie tussen een vrouw en een man, die samen de zorg voor hun minderjarige dochter delen. De rechtbank heeft de hervatting van de eerder lopende co-ouderschapsregeling gelast, waarbij de minderjarige om de week bij de man zal verblijven, te beginnen op 10 december 2024. De rechtbank oordeelde dat de vrouw door het eenzijdig stopzetten van de co-ouderschapsregeling niet in het belang van de minderjarige heeft gehandeld. De rechtbank benadrukte het belang van structureel contact tussen de minderjarige en beide ouders, en dat de communicatie tussen de ouders verbeterd moet worden om de minderjarige niet te belasten met hun conflicten.
Daarnaast heeft de rechtbank de man verplicht om een bijdrage van € 116,- per maand te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige, met ingang van 22 november 2023. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gezamenlijke draagkracht van de ouders lager is dan de behoefte van de minderjarige, waardoor de bijdrage van de man beperkt blijft tot zijn draagkracht. De rechtbank heeft ook een zorgkorting van 35% vastgesteld, maar deze kon niet in mindering worden gebracht op de bijdrage omdat de gezamenlijke draagkracht onvoldoende is om volledig in de behoefte van de minderjarige te voorzien.
De beschikking is openbaar uitgesproken en kan, voor zover definitief, worden aangevochten bij het gerechtshof Den Haag binnen drie maanden na de uitspraak.