ECLI:NL:RBROT:2024:12088

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
5 december 2024
Publicatiedatum
4 december 2024
Zaaknummer
C/10/669274 / FA RK 23-8552
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hervatting co-ouderschapsregeling en vaststelling kinderalimentatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 5 december 2024 een beschikking gegeven in een familiekwestie tussen een vrouw en een man, die samen de zorg voor hun minderjarige dochter delen. De rechtbank heeft de hervatting van de eerder lopende co-ouderschapsregeling gelast, waarbij de minderjarige om de week bij de man zal verblijven, te beginnen op 10 december 2024. De rechtbank oordeelde dat de vrouw door het eenzijdig stopzetten van de co-ouderschapsregeling niet in het belang van de minderjarige heeft gehandeld. De rechtbank benadrukte het belang van structureel contact tussen de minderjarige en beide ouders, en dat de communicatie tussen de ouders verbeterd moet worden om de minderjarige niet te belasten met hun conflicten.

Daarnaast heeft de rechtbank de man verplicht om een bijdrage van € 116,- per maand te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige, met ingang van 22 november 2023. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gezamenlijke draagkracht van de ouders lager is dan de behoefte van de minderjarige, waardoor de bijdrage van de man beperkt blijft tot zijn draagkracht. De rechtbank heeft ook een zorgkorting van 35% vastgesteld, maar deze kon niet in mindering worden gebracht op de bijdrage omdat de gezamenlijke draagkracht onvoldoende is om volledig in de behoefte van de minderjarige te voorzien.

De beschikking is openbaar uitgesproken en kan, voor zover definitief, worden aangevochten bij het gerechtshof Den Haag binnen drie maanden na de uitspraak.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
Zaaknummer / rekestnummer: C/10/669274 / FA RK 23-8552
Beschikking van 5 december 2024 de regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, de onderhoudsbijdrage en vervangende toestemming voor de aanvraag van een reisdocument
in de zaak van:
[naam vrouw], hierna: de vrouw,
wonende te [woonplaats 1] ,
advocaat mr. L.A.E. Timmer te Rotterdam,
t e g e n
[naam man], hierna: de man,
wonende te [woonplaats 2] ,
advocaat mr. C.S. Winter te Rotterdam.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de verzoekschriften met bijlagen van de vrouw, ingekomen op 22 november 2023 en 27 november 2024;
  • het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek met bijlagen, ingekomen op
17 januari 2024;
  • het wijzigingsverzoek van de vrouw, ingekomen op 30 januari 2024;
  • het bericht met bijlagen van de vrouw van 28 oktober 2024;
  • het bericht tevens wijziging van het zelfstandig verzoek met bijlagen van de man van 25 oktober 2024.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 7 november 2024. Daarbij zijn verschenen:
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de raad voor de kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht (hierna: de raad), als adviseur, vertegenwoordigd door [persoon A] .

2.De vaststaande feiten

2.1.
Uit de vrouw is geboren de minderjarige:
[minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2020 te [geboorteplaats] .
2.2.
De man heeft de minderjarige erkend.
2.3.
Het ouderlijk gezag over de minderjarige wordt door de ouders gezamenlijk uitgeoefend.
2.4.
Partijen hebben de Nederlandse nationaliteit.

3.De beoordeling

3.1.
Ingetrokken verzoek
3.1.1.
De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling haar verzoek tot het verlenen van vervangende toestemming voor de aanvraag van een reisdocument voor de minderjarige ingetrokken. De rechtbank zal dit verzoek daarom afwijzen.
3.2.
De regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: de zorgregeling)
3.2.1.
De man verzoekt (na wijziging) een zorgregeling vast te stellen, inhoudende dat de minderjarige om de week van dinsdag tot dinsdag, alsmede de helft van de vakanties, bij de man zal verblijven. Waarbij het halen en brengen tussen partijen verdeeld zal worden.
3.2.2.
De vrouw voert gemotiveerd verweer.
3.2.3.
Op grond van artikel 1:253a BW kan de rechtbank op verzoek van de gezaghebbende ouders of een van hen een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vaststellen alsmede, met overeenkomstige toepassing van artikel 1:377a lid 3 BW, een tijdelijk verbod aan een ouder opleggen om met het kind contact te hebben indien:
omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind, of
de ouder kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang, of
het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang met zijn ouder heeft doen blijken, of
omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
3.2.4.
Gebleken is dat, hoewel partijen eerder een weekendregeling hadden afgesproken, de minderjarige van mei tot medio oktober om de week bij de man en de vrouw verbleef. De vrouw heeft deze co-ouderschapsregeling (hierna: CO) in oktober eenzijdig stopgezet. Het contact tussen de man en de minderjarige is sindsdien geheel verbroken.
3.2.5.
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw door het eenzijdig stoppen van de CO niet in het belang van de minderjarige heeft gehandeld. Het contact moet zo snel mogelijk weer worden hervat. De minderjarige is gebaat bij structureel contact met haar beide ouders. Elke verandering daarin geeft onrust en is heel verwarrend voor een kind. De regeling is maanden goed gegaan. Dat partijen eerder een weekendregeling hadden afgesproken doet daar niet aan af. Bovendien is gebleken dat het contact niet is gestopt omdat de man de veiligheid van de minderjarige niet kan waarborgen. Het pijnpunt is gelegen in de manier waarop partijen met elkaar omgaan. De communicatie tussen partijen wordt, zoals ook tijdens de mondelinge behandeling naar voren kwam, gekenmerkt door strijd en een groot wederzijds wantrouwen.
3.2.6.
Bij de minderjarige is sprake van kindeigen problematiek (taalontwikkelings-achterstand). De minderjarige is een kwetsbaar meisje dat meer dan gemiddeld gebaat is bij structuur en duidelijkheid, die haar door beide ouders in goed onderling overleg aangeboden moet worden. Daarvan is door de wijze waarop partijen elkaar benaderen absoluut geen sprake. De minderjarige wordt geconfronteerd met de hevige strijd tussen haar ouders en het negatieve beeld dat haar ouders van elkaar hebben. Het kan niet anders dat zij daar last van heeft. De signalen die de minderjarige afgeeft worden door de vrouw gestempeld als dat zij niet naar haar vader wil, maar het is waarschijnlijker dat de signalen een gevolg zijn van de manier waarop partijen met elkaar praten en frustratie bij de minderjarige dat ze zichzelf niet goed kan verwoorden.
3.2.7.
Het is aan partijen, als ouders van hun dochter, de onderlinge communicatie dusdanig te verbeteren dat de minderjarige de kans krijgt zich vrij tussen haar beide ouders te bewegen. Partijen moeten zich achter de oren krabben over de manier waarop hun communicatie nu verloopt en hoe deze zou moeten verlopen. Een fatsoenlijke manier van praten en een op een prettige manier gestelde vraag, geven immers een grotere kans op een fatsoenlijk en open antwoord. Openheid over hun beider situaties is belangrijk, dit vermindert immers de achterdocht bij de ander. Het is voor beide ouders fijn om te weten hoe de minderjarige bij de ander leeft en wat zij daar meemaakt. De minderjarige is per slot van rekening door haar nog jonge leeftijd en taalachterstand niet in staat zelf een duidelijk verhaal daarover te vertellen.
3.2.8.
Goed communiceren is overigens wat anders dan de andere opzadelen met een lijstje gedetailleerde instructies van wat wel en wat niet te doen. De ouder bij wie de minderjarige verblijft is verantwoordelijk voor haar gedurende die tijd, de andere ouder staat daar niet boven. Goed communiceren is ook wat anders dan een van-minuut-tot-minuut-verslag verlangen van de andere ouder. De rechtbank geeft partijen daarom in overweging, zoals ook tijdens de mondelinge behandeling is besproken, te gaan werken met de schriftje. Hierin kunnen zij aangeven wat de minderjarige meemaakt en kan de ander daar bij de minderjarige op inspelen. Als ouders dit schrift invullen met de gedachte dat hun dochter dit later ook zal lezen, wordt het makkelijker om te schrijven op een prettige manier. Wat zou het fijn zijn als de minderjarige het later leest en denkt: wat leuk, dat ik dat allemaal heb meegemaakt met mijn ouders en dat zij het zo leuk hebben opgeschreven voor mij.
3.2.9.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de CO zo snel mogelijk moet worden hervat. De rechtbank ziet geen reden om daarvoor een opbouwregeling te bepalen. Een dergelijke regeling zou het signaal naar de minderjarige afgegeven dat de man eerst examen moet doen voordat hij (weer) voor de minderjarige mag zorgen zoals hij altijd al deed. Dat is een verkeerd signaal aan de minderjarige. De rechtbank zal daarom bepalen dat de minderjarige met ingang van dinsdag 10 december 2024 weer om de week bij de man zal verblijven.
3.2.10.
Het is aan de ouders de minderjarige hierop voor te bereiden, bijvoorbeeld door voorafgaand aan die week telefonische en/of fysieke contacten te regelen. De rechtbank is verder van oordeel dat het niet nodig is belcontacten vast te stellen met de ouder waar de minderjarige die week niet verblijft. Ieder van de ouders is immers verantwoordelijk voor de minderjarige in de week dat ze bij hem/haar verblijft en moet daartoe ook de gelegenheid krijgen.
3.2.11.
Omdat partijen het eens zijn over de verdeling van de vakanties, zal de rechtbank die eveneens vaststellen.
3.3.
Onderhoudsbijdrage
3.3.1.
De vrouw verzoekt na wijziging van haar verzoek een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige (hierna ook: kinderbijdrage) van € 116,- per maand vast te stellen, zulks met ingang van 7 november 2023
.
3.3.2.
De man voert gemotiveerd verweer.
3.3.3.
Tussen partijen is de hoogte van de vast te stellen kinderbijdrage in geschil. De rechtbank zal de kinderbijdrage berekenen volgens de aanbevelingen opgenomen in het Rapport alimentatienormen van de Expertgroep Alimentatie (hierna: het rapport).
De ingangsdatum
3.3.4.
Tussen partijen is in geschil met ingang van welke datum de kinderbijdrage moet worden vastgesteld. Het verzoekschrift met betrekking tot de kinderbijdrage is op 22 november 2023 bij de rechtbank ingediend, zodat de man vanaf die datum rekening heeft kunnen houden met een eventuele vaststelling van de kinderbijdrage. Daarom zal de rechtbank deze datum als ingangsdatum vaststellen.
De behoefte
3.3.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat het eigen aandeel van partijen in de kosten van de minderjarige (hierna: de behoefte van de minderjarige) op zijn minst € 265,- per maand bedraagt. De rechtbank laat een nauwkeuriger behoefteberekening achterwege, omdat partijen het erover eens zijn dat hun gezamenlijke draagkracht lager is dan dit bedrag en een eventuele hogere vaststelling van de behoefte in dit geschil dus verder tot niets kan leiden.
Draagkrachtberekening
3.3.6.
Vervolgens moet worden beoordeeld in welke verhouding deze behoefte van de minderjarige tussen de ouders moet worden verdeeld. Dit gebeurt naar rato van hun beider draagkracht.
3.3.7.
Hiertoe moet eerst het huidige netto besteedbaar inkomen (NBI) van partijen vastgesteld worden.
Draagkracht van de man
3.3.8.
Tussen partijen is niet in geschil dat de man vanaf 1 januari 2024 een WIA-uitkering ontvangt. De hoogte van de uitkering die de man aanvankelijk had (€ 2636,- bruto per maand) en de daarbij behorende draagkracht (€ 116,-) zijn niet geschil. De man stelt echter dat hij op dit moment een WIA-uitkering heeft van afgerond € 747,- bruto per maand. De vrouw betwist dat de verlaging van de WIA-uitkering een lagere draagkracht tot gevolg heeft. Uit de keuring heeft het UWV blijkbaar geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid is afgenomen en dat de man een verdiencapaciteit heeft voor het overige deel.
3.3.9.
De rechtbank is van oordeel dat de het op de weg van de man had gelegen hier duidelijkheid over te geven. De man heeft dit niet gedaan. Zonder nadere toelichting op de verlaging moet de rechtbank er vanuit gaan dat de man volgens de herbeoordeling in staat is zichzelf een inkomen te verwerven tot het niveau van de eerder berekende WIA-uitkering. Hoewel de man op dit moment nog geen andere baan heeft, gaat de rechtbank ervan uit dat dit slechts een tijdelijk situatie is. De rechtbank houdt daarom geen rekening met de verlaging van de WIA-uitkering en stelt vast dat de man een draagkracht heeft van € 116,- per maand.
Draagkracht van de vrouw
3.3.10.
De vrouw is de verzorgende ouder die een uitkering op grond van de Participatiewet naar de norm van een alleenstaande (al dan niet samen met een kindgebonden budget) ontvangt. Omdat zij de verzorgende ouder is, wordt gelet op het rapport geen draagkracht aangenomen. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat er geen gegevens bekend zijn op grond waarvan het reëel is om aan te nemen dat de vrouw in staat is meer inkomen te genereren dan haar huidige bij standsuitkering.
Draagkrachtvergelijking
3.3.11.
Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen lager is dan de behoefte van de minderjarige kan een draagkrachtvergelijking achterwege blijven. De bijdrage van de man is beperkt tot zijn draagkracht.
Zorgkorting
3.3.12.
De man stelt aanspraak te kunnen maken op toepassing van een zorgkorting. De vrouw voert verweer.
3.3.13.
De rechtbank stelt vast dat bij de nu vast te stellen zorgregeling een zorgkorting van 35% hoort.
3.3.14.
Omdat de draagkracht van beide ouders tezamen onvoldoende is om volledig in de behoefte van de minderjarige te voorzien, wordt het tekort aan beide ouders voor de helft toegerekend. Omdat de helft van dit tekort hoger is dan de zorgkorting kan de man de zorgkorting niet in mindering brengen op de eerder berekende bijdrage.
Conclusie3.3.15. Op grond van artikel 1:402a lid 2 BW wordt een bij beschikking vastgestelde onderhoudsbijdrage geïndexeerd per 1 januari volgend op de datum van de beschikking. Hoewel niet expliciet is verzocht om de onderhoudsbijdrage met terugwerkende kracht te indexeren, leest de rechtbank dit in het verzoek de onderhoudsbijdrage met terugwerkende kracht vast te stellen.
3.3.16.
Gezien het voorgaande is een door de man te betalen onderhoudsbijdrage van € 116,- per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven, uitgaande van de tarieven 2023. Omdat de onderhoudsbijdrage in 2024 wordt vastgesteld, zal de rechtbank bepalen dat de onderhoudsbijdrage per 1 januari 2024 moet worden verhoogd met een percentage gelijk aan de wettelijke indexering. Vanaf 1 januari 2025 volgt de indexering rechtstreeks uit de wet.
3.4.
Proceskosten
3.4.1.
Gelet op de aard van de procedure bepaalt de rechtbank dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
stelt vast dat de minderjarige in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken bij de man zal zijn als volgt:
- de minderjarige zal met ingang van 10 december 2024 om de week, van dinsdag tot dinsdag bij de man verblijven;
- partijen zullen de vakanties in onderling overleg bij helfte verdelen;
4.2.
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 22 november 2023, als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige, voor de toekomstige termijnen steeds bij vooruitbetaling zal voldoen € 116,- per maand en met ingang van 1 januari 2024 € 123,- per maand;
4.3.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.4.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.5.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. drs. J. van den Bos, (kinder)rechter, en in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van J. Don-van Loopik, griffier, op 5 december 2024.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Den Haag. Het hoger beroep kan slechts worden ingesteld door een advocaat.
Door verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden moet het hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden na de dag van de beschikking. Voor andere belanghebbenden geldt voor het instellen van hoger beroep een termijn van drie maanden na de betekening van de beschikking of nadat de beschikking hun op andere manier bekend is geworden.