In deze zaak, behandeld door de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam, zijn twee broers, [persoon A] en [persoon B], verwikkeld in een geschil over de huur van een woning die toebehoorde aan hun overleden vader. De huurovereenkomst stipuleert een huurprijs van € 500,- per maand, maar er is onenigheid over de werkelijke huurprijs en een mogelijke huurachterstand. De broers zijn het erover eens dat de woning verkocht moet worden, maar [persoon B] wil wachten met de verkoop totdat hij een andere woonruimte heeft gevonden.
In een tussenvonnis is [persoon B] opgedragen bewijs te leveren dat hij met de erflater een lagere huurprijs had afgesproken. Een getuigenverhoor was gepland, maar kort voor deze datum heeft [persoon A] zijn vorderingen ingetrokken, omdat de woning inmiddels was ontruimd en verkocht. [persoon B] heeft aangegeven akkoord te gaan met de intrekking, maar verzoekt de kantonrechter om een uitspraak over de proceskosten.
De kantonrechter heeft geoordeeld dat de proceskosten gecompenseerd moeten worden, gezien de familiale relatie tussen de partijen. Dit betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. De kantonrechter benadrukt dat het intrekken van de vorderingen van [persoon A] niet automatisch leidt tot een proceskostenveroordeling, vooral omdat de omstandigheden rondom de verkoop van de woning en de ontruiming door [persoon B] een rol spelen in deze beslissing.