In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 1 november 2024 uitspraak gedaan in een huurgeschil tussen [eiser] en [gedaagde]. [gedaagde] huurt sinds 1 juli 2015 een woning van [eiser] voor een maandelijkse huurprijs van € 632,82. Op het moment van dagvaarden had [gedaagde] een huurachterstand van € 3.162,10, die op de zitting was teruggebracht tot € 1.265,64. [eiser] vorderde niet alleen betaling van de huurachterstand, maar ook ontbinding van de huurovereenkomst, omdat hij meende dat [gedaagde] zich niet als goed huurder gedroeg. De kantonrechter heeft de huurachterstand toegewezen, maar de ontbinding van de huurovereenkomst afgewezen.
De kantonrechter oordeelde dat de huurachterstand niet ernstig genoeg was om ontbinding te rechtvaardigen, aangezien deze was teruggebracht tot twee maanden en [gedaagde] inmiddels de lopende huur betaalde en zich had aangemeld voor schuldhulpverlening. Daarnaast was er onvoldoende bewijs dat [gedaagde] zich niet als goed huurder gedroeg. De gestelde schade aan de woning door [eiser] werd niet als voldoende reden voor ontbinding beschouwd, omdat [gedaagde] had aangetoond dat de schade in de badkamer het gevolg was van een lekkage en niet door haar was veroorzaakt. Ook andere schade werd niet als ernstig genoeg beoordeeld.
De kantonrechter wees de rente af, omdat de algemene voorwaarden van [eiser] oneerlijke bepalingen bevatten. De proceskosten werden gecompenseerd, en het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De uitspraak benadrukt het belang van de ernst van tekortkomingen in huurrelaties en de bescherming van huurders tegen onredelijke ontbinding van huurovereenkomsten.