ECLI:NL:RBROT:2024:11843

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
13 november 2024
Publicatiedatum
28 november 2024
Zaaknummer
C/10/678664 / HA ZA 24-385
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid curator na beëindiging faillissement en afgifte administratie aan schuldeiser

In deze zaak staat de aansprakelijkheid van de curator centraal, die in persoon wordt aangesproken door de voormalige bestuurders van een failliete vennootschap. De rechtbank Rotterdam heeft op 13 november 2024 geoordeeld dat de curator, [gedaagde], niet onrechtmatig heeft gehandeld door de administratie van de failliete vennootschap af te geven aan een schuldeiser, die tevens vereffenaar was. De zaak betreft de afgifte van de administratie na de beëindiging van het faillissement en de vraag of er een causaal verband bestaat tussen het handelen van de curator en de schade die de eisers hebben geleden.

De rechtbank concludeert dat er geen onrechtmatig handelen is vastgesteld, omdat de curator handelde in zijn hoedanigheid en de afgifte van de administratie aan de vereffenaar gerechtvaardigd was. De eisers, [eiser 1] en [eiser 2], hebben onvoldoende bewijs geleverd voor hun claim dat de curator hen schade heeft berokkend door de afgifte van de administratie. De rechtbank wijst ook de subsidiaire vordering af, die gebaseerd was op wanprestatie, omdat de curator in zijn hoedanigheid van curator niet persoonlijk aansprakelijk kan worden gesteld voor de schending van de vaststellingsovereenkomst.

De rechtbank heeft de vorderingen van de eisers afgewezen en hen veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde. Dit vonnis benadrukt de verantwoordelijkheden en de grenzen van de curator na de beëindiging van een faillissement, evenals de noodzaak voor eisers om voldoende bewijs te leveren voor hun claims.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/678664 / HA ZA 24-385
Vonnis van 13 november 2024
in de zaak van

1.[eiser 1],

gevestigd te Zwijndrecht,
2.
[eiser 2],
wonende te Hendrik-Ido-Ambacht,
eisers,
advocaat mr. F.P.G. Dix te Best,
tegen
[gedaagde],
wonende te Dordrecht,
gedaagde,
advocaat mr. M.E. van den Berg te Amsterdam.
Partijen worden hierna [eisers] (of afzonderlijk [eiser 1] en [eiser 2]) en [gedaagde] genoemd.

1.De kern van de zaak en het procesverloop

1.1.
Deze zaak gaat over de vraag of het [gedaagde] als (voormalig) curator vrij stond de administratie van de failliete vennootschap af te geven aan een schuldeiser van die vennootschap. De bijzonderheid doet zich daarbij voor dat het faillissement van die vennootschap inmiddels was beëindigd en dat de vereffening door de rechtbank was heropend, waarbij diezelfde schuldeiser tot vereffenaar was benoemd. Met behulp van de administratie heeft die schuldeiser vervolgens tegen de bestuurders van de vennootschap ([eisers]) een procedure op grond van bestuurdersaansprakelijkheid gevoerd. [eisers] menen dat [gedaagde] in persoon onrechtmatig heeft gehandeld en aansprakelijk is voor de als gevolg hiervan door eisers geleden schade. De rechtbank komt tot het oordeel dat van onrechtmatig handelen geen sprake is en dat ook geen causaal verband bestaat tussen het handelen van [gedaagde] en de schade. Ook de subsidiaire grondslag van de vordering (wanprestatie) leidt niet tot aansprakelijkheid.
1.2.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 5 april 2024, met producties;
  • de conclusie van antwoord van 19 juni 2024, met producties;
  • de akte inbrengen aanvullende producties aan de zijde van [eisers] van 6 september 2024;
  • de spreekaantekeningen van de beide advocaten;
  • de mondelinge behandeling van 2 oktober 2024.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] heeft in het verleden opgetreden als curator in het faillissement van [naam bedrijf 1] (hierna: [naam bedrijf 1]).
2.2.
[eiser 1] was bestuurder en enig aandeelhouder van [naam bedrijf 1]. [eiser 2] is bestuurder van [eiser 1].
2.3.
[naam bedrijf 1] heeft een vordering van haar schuldeiser [naam bedrijf 2] (hierna: [naam bedrijf 2]) onbetaald gelaten.
2.4.
Op 6 februari 2018 is [naam bedrijf 1] failliet verklaard, met benoeming van [gedaagde] tot curator.
2.5.
[gedaagde] heeft zich als curator op het standpunt gesteld dat [eiser 2] voorafgaande aan het faillissement van [naam bedrijf 1] onrechtmatige selectieve betalingen aan [eiser 1] heeft gedaan. [eisers] hebben dat standpunt betwist. [gedaagde] heeft [naam bedrijf 2] gevraagd naar haar visie op het feit dat [naam bedrijf 1] sommige schuldeisers – waaronder [eiser 1] – wel heeft betaald en andere – waaronder [naam bedrijf 2] – onbetaald heeft gelaten.
2.6.
Op 31 augustus 2019 hebben enerzijds [gedaagde] (in zijn hoedanigheid van curator) en anderzijds [eisers] een vaststellingsovereenkomst gesloten, op grond waarvan [eisers] een bedrag van € 14.000,-- aan de boedel hebben betaald tegen finale kwijting. Van de overeenkomst maakt het volgende beding deel uit:
“4. Geheimhouding
Deze vaststellingsovereenkomst wordt zonder instemming van de Bestuurders niet door de Curator verstrekt aan derden, waaronder begrepen de crediteuren van de failliete vennootschap en uitgezonderd de Rechter-Commissaris, en de Curator zal zijn visie omtrent de gestelde onrechtmatigheid van de betalingen niet delen met derden en/of hen van informatie terzake voorzien, behoudens voor zover daartoe een uitdrukkelijke wettelijke of door de rechter opgelegde verplichting bestaat.”
In het kort daarna gepubliceerde openbare faillissementsverslag heeft [gedaagde] vervolgens melding gemaakt van de totstandkoming van deze schikking.
2.7.
Bij brief van 5 februari 2020 heeft de advocaat van [naam bedrijf 2] aan [gedaagde] gevraagd om inzage in de administratie van [naam bedrijf 1] over de periode van 1 juli 2016 tot aan datum faillissement. Volgens de brief wil [naam bedrijf 2] deze informatie gebruiken “om te beoordelen of een vordering op grond van bestuurdersaansprakelijkheid een kans van slagen heeft.” [naam bedrijf 2] kondigt in de brief aan een vordering ex artikel 843a Rv tegen [gedaagde] te zullen instellen als hij geen gehoor geeft aan het verzoek tot inzage.
2.8.
Na een aanvankelijke afwijzing van het verzoek, heeft [gedaagde] op 4 maart 2020 (alsnog) de bankmutaties van [naam bedrijf 1] over de periode 2016 tot september 2018 aan [naam bedrijf 2] ter beschikking gesteld. [gedaagde] heeft [eisers] hierover niet geïnformeerd.
2.9.
[gedaagde] heeft het aandelenbelang van [naam bedrijf 1] in een gezamenlijke deelneming met [naam bedrijf 2] aan laatstgenoemde verkocht voor € 1,--.
2.10.
Het faillissement van [naam bedrijf 1] is op 20 maart 2020 geëindigd.
2.11.
Op verzoek van [naam bedrijf 2] heeft deze rechtbank de vereffening van [naam bedrijf 1] bij beschikking van 3 juni 2020 heropend. De rechtbank heeft [naam bedrijf 2] benoemd tot vereffenaar. Uit de beschikking volgt dat heropening van de vereffening nodig was, omdat de levering van de in 2.9 bedoelde aandelen nog moest worden gerealiseerd.
2.12.
Op 27 juli 2020 heeft de advocaat van [naam bedrijf 2] aan [gedaagde] op grond van artikel 193 lid 3 Fw verzocht om overdracht van de bij [gedaagde] aanwezige administratie van [naam bedrijf 1]. Aan dit verzoek heeft [gedaagde] gehoor gegeven. Hij heeft [eisers] daarover niet geïnformeerd.
2.13.
Op 5 januari 2022 heeft [naam bedrijf 2] [eisers] op grond van bestuurdersaansprakelijkheid gedagvaard voor deze rechtbank. De dagvaarding vermeldt een vordering van ruim € 200.000,--. Ter voorbereiding op deze procedure heeft [naam bedrijf 2] op 24 december 2021 conservatoir beslag doen leggen op onder andere het binnenvaartschip dat [eisers] exploiteren.
2.14.
[eisers] hebben zich tegen de vordering van [naam bedrijf 2] verweerd. Tijdens de mondelinge behandeling in die procedure hebben partijen een minnelijke regeling getroffen. In het kader van deze minnelijke regeling is overeengekomen dat [eisers] een bedrag van € 8.000,-- aan [naam bedrijf 2] betalen en dat ieder de eigen kosten draagt.
2.15.
Op 24 mei 2023 heeft de Toetsingscommissie van INSOLAD klachten van [eisers] over het handelen van [gedaagde] als curator gegrond verklaard.
2.16.
Op 19 juni 2023 hebben [eisers] [gedaagde] aansprakelijk gesteld voor de schade die het gevolg is van de schending van het in de vaststellingsovereenkomst opgenomen geheimhoudingsbeding en van het onrechtmatig verstrekken van de administratie van [naam bedrijf 1] aan [naam bedrijf 2]. [gedaagde] heeft aansprakelijkheid afgewezen.

3.Het geschil

3.1.
[eisers] vorderen – samengevat – om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
primair
te verklaren voor recht dat [gedaagde] onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld met veroordeling van [gedaagde] tot vergoeding van de daardoor geleden schade, nader op te maken bij staat, nog te vermeerderen met de wettelijke rente;
subsidiair
te verklaren voor recht dat [gedaagde] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de door hem gesloten vaststellingsovereenkomst met veroordeling van [gedaagde] tot vergoeding van de daardoor geleden schade, nader op te maken bij staat, nog te vermeerderen met de wettelijke rente;
primair en subsidiair
met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de veertiende dag van het in dezen te wijzen vonnis tot aan de dag van algehele voldoening.
3.2.
[gedaagde] voert verweer. Het verweer strekt tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van [eisers] in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente, een en ander bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad.

4.De beoordeling

de primaire vordering: onrechtmatige daad

4.1.
De primaire vordering is gebaseerd op onrechtmatige daad. [eisers] hebben in dat verband het volgende betoogd. [gedaagde] heeft in maart 2020 zonder gegronde reden bankafschriften aan [naam bedrijf 2] ter beschikking gesteld. In juli 2020 heeft [gedaagde] ook nog andere delen van de administratie aan [naam bedrijf 2] verstrekt. In beide gevallen heeft [gedaagde] geen rekening gehouden met het gerechtvaardigde belang van [eisers] en bovendien heeft hij [eisers] hierover niet geïnformeerd. Als gevolg hiervan heeft [gedaagde] het mogelijk gemaakt dat [eisers] door [naam bedrijf 2] in rechte konden worden betrokken, waardoor [eisers] schade hebben geleden. Tot die schade behoren de kosten gemoeid met de procedure tegen [naam bedrijf 2] en de gemiste omzet als gevolg van het beslag op het binnenschip van [eisers]
handelen in hoedanigheid van curator
4.2.
In deze procedure wordt [gedaagde] persoonlijk aansprakelijk gehouden voor gedragingen die verband houden met zijn (voormalige) positie als curator in het faillissement van [naam bedrijf 1]. Van de eerste (het verstrekken van bankafschriften aan [naam bedrijf 2] in maart 2020) staat niet ter discussie dat [gedaagde] dit deed in hoedanigheid van curator. Van de tweede gedraging (het verstrekken van overige administratie in juli 2020) staat dit wel ter discussie, omdat het faillissement op dat moment inmiddels was opgeheven. Volgens [eisers] brengt dit mee dat [gedaagde] op dat moment niet meer als curator heeft kunnen handelen. De rechtbank verwerpt dit standpunt.
4.3.
Met de opheffing van het faillissement houdt de taak van de curator niet direct op. Hij zal nog het een en ander hebben af te wikkelen. Zo moet de curator rekening en verantwoording afleggen en dient hij de bij hem aanwezige administratie af te geven (artikel 193 Fw). De handelingen die in dit kader nodig zijn, verricht de curator in die hoedanigheid. Dat ligt alleszins voor de hand. Zonder zijn benoeming tot curator zou hij immers niet in de positie zijn om dergelijke handelingen te verrichten. Dit betekent dat [gedaagde] handelde in de hoedanigheid van curator toen hij de administratie in juli 2020 aan [naam bedrijf 2] ter beschikking stelde. Anders dan [eisers] tijdens de zitting hebben betoogd, is hiervoor niet van belang dat [gedaagde] daarbij mogelijk fouten heeft gemaakt. Het oordeel over dat handelen kan er niet toe leiden dat de hoedanigheid van [gedaagde] van kleur verschiet.
toetsingskader
4.4.
Voor persoonlijke aansprakelijkheid voor gedragingen die in de hoedanigheid van curator zijn verricht geldt volgens vaste rechtspraak als norm dat de curator behoort te handelen zoals in redelijkheid mag worden verlangd van een over voldoende inzicht en ervaring beschikkende curator die zijn taak met nauwgezetheid en inzet verricht (HR 19 april 1996, ECLI:NL:HR:ZC2047,
Maclou). Bij de toetsing aan deze norm past terughoudendheid. In een geval waarin de curator beleidsvrijheid heeft, geldt dat persoonlijke aansprakelijkheid van de curator pas aan de orde kan zijn als hem persoonlijk een verwijt kan worden gemaakt, dat wil zeggen dat hij heeft gehandeld terwijl hij het onjuiste van zijn handelen inzag dan wel redelijkerwijze behoorde in te zien (HR 16 december 2011, ECLI:NL:HR:BU4204).
verstrekken van administratie aan vereffenaar: niet onrechtmatig
4.5.
Volgens [eisers] heeft [gedaagde] onrechtmatig gehandeld door in juli 2020 de administratie van [naam bedrijf 1] aan [naam bedrijf 2] te verstrekken. Het faillissement van [naam bedrijf 1] was op dat moment al opgeheven. Dat betekent dat [gedaagde] ten onrechte de administratie nog onder zich had: hij had die administratie al lang aan de bestuurder van [naam bedrijf 1] ([eiser 1]) moeten afgeven. Er was ook overigens geen geldige grondslag om de administratie aan [naam bedrijf 2] ter beschikking te stellen. Daarbij komt dat [gedaagde] wist of had moeten weten dat [naam bedrijf 2] [eisers] aansprakelijk wilde stellen. [gedaagde] heeft echter geen rekening gehouden met het belang van [eisers] in dat verband. Hij heeft hen zelfs niet over het verstrekken van stukken geïnformeerd. Dit alles maakt dat [gedaagde] in de visie van [eisers] niet heeft gehandeld overeenkomstig de Maclou-norm. De rechtbank verwerpt dit betoog.
4.6.
Het enkele feit dat [gedaagde] in juli 2020 nog beschikte over de administratie van [naam bedrijf 1] – hoewel het faillissement al op 20 maart 2020 was beëindigd – draagt naar het oordeel van de rechtbank niet bij aan mogelijke onrechtmatigheid van het handelen van [gedaagde]. Op grond van artikel 193 Fw behoorde [gedaagde] de administratie van [naam bedrijf 1] op zichzelf aan het bestuur van de vennootschap af te geven. In de praktijk zal daarmee in de regel enige tijd zijn gemoeid. Dat enkele tijdsverloop rechtvaardigt niet de conclusie dat de curator met de nakoming van deze verplichting in gebreke is en dus onrechtmatig handelt. Het tijdsverloop tussen maart en juli 2020 is niet zodanig lang dat alleen daardoor al sprake is van onzorgvuldig handelen van [gedaagde].
4.7.
De verplichting van [gedaagde] om op grond van artikel 193 Fw de administratie af te geven aan het bestuur van [naam bedrijf 1] is in wezen ingehaald door de beschikking van de rechtbank waarbij de vereffening is heropend en [naam bedrijf 2] is benoemd tot vereffenaar. Met deze benoeming kwam [naam bedrijf 2] in de positie die de wet aan een vereffenaar geeft. Op grond van artikel 2:23a lid 1 BW heeft de vereffenaar in beginsel dezelfde bevoegdheden als een bestuurder. Waar de bestuurder van [naam bedrijf 1] op grond van artikel 193 Fw aanspraak kon maken op afgifte van de administratie, ligt dus in beginsel in de rede dat ook [naam bedrijf 2] als vereffenaar recht had op die afgifte. Niet gezegd kan worden dat [gedaagde] in redelijkheid niet tot deze conclusie heeft kunnen komen toen hij het verzoek om afgifte van de administratie van [naam bedrijf 2] ontving.
4.8.
Tijdens de zitting hebben [eisers] betoogd dat een vereffenaar slechts dezelfde bevoegdheden als de bestuurder heeft “voor zover deze verenigbaar zijn met zijn taak als vereffenaar” (artikel 2:23a lid 1 BW). Vanwege het conflict tussen [naam bedrijf 2] en [eisers] over mogelijke bestuurdersaansprakelijkheid was sprake van een tegenstrijdig belang en daarom was het recht op afgifte van de administratie niet verenigbaar met de taak als vereffenaar. [gedaagde] wist van dit conflict en dus had hij afgifte moeten weigeren, aldus kennelijk [eisers] Dit betoog werpt geen ander licht op de zaak. Met de zinsnede “voor zover deze verenigbaar zijn met zijn taak als vereffenaar” is bedoeld aan te geven dat de bevoegdheden van een vereffenaar niet verder gaan dan nodig is voor de vereffening van het vermogen van de betrokken vennootschap. Deze bepaling is niet bedoeld om de bevoegdheden van de vereffenaar af te grenzen in verband met een mogelijk tegenstrijdig belang, laat staan dat het aan een derde (zoals destijds [gedaagde]) zou zijn om zich daarover een oordeel te vormen en aan de hand van dat oordeel te bepalen of een verzoek van de vereffenaar wel of niet moet worden gehonoreerd. Dat [gedaagde] op basis van de beschikking van de rechtbank kon weten wat het (beperkte) doel was van de heropende vereffening en dat hij wist van het geschil tussen [naam bedrijf 2] en [eisers] maakt dit niet anders.
4.9.
Bij dit alles moet worden bedacht dat de beslissing van de rechtbank tot heropening van de vereffening en de benoeming van [naam bedrijf 2] tot vereffenaar voor [gedaagde] een gegeven was. [gedaagde] kon niet anders dan zich naar die beslissing te richten. Uit de dagvaarding blijken bezwaren van [eisers] tegen die beslissing, en dan met name tegen het feit dat niet [eiser 1] als voormalige bestuurder maar een schuldeiser tot vereffenaar is benoemd. Die bezwaren zijn echter niet relevant voor het oordeel over het handelen van [gedaagde].
verstrekken bankafschriften in maart 2020: niet meer relevant
4.10.
[gedaagde] heeft dus niet onrechtmatig gehandeld toen hij in juli 2020 de administratie van [naam bedrijf 1] aan [naam bedrijf 2] ter beschikking stelde. Dit brengt mee dat het verstrekken van de bankafschriften in maart 2020 niet meer van belang is. [gedaagde] heeft tijdens de zitting uitdrukkelijk verklaard dat hij die bankafschriften in juli 2020 alsnog zou hebben verstrekt als hij dat niet al in maart 2020 zou hebben gedaan. Dit is ook logisch: het verzoek van [naam bedrijf 2] als vereffenaar had betrekking op de gehele administratie en niet valt in te zien om welke reden [gedaagde] naar aanleiding van dat verzoek afgifte van een deel van die administratie (de bankafschriften) zou hebben geweigerd. [eisers] hebben geen feiten gesteld die hierop een ander licht werpen. Het verstrekken van de bankafschriften in maart 2020 kan dus op zichzelf niet tot enige schade van [eisers] hebben geleid.
geen causaal verband
4.11.
Om tot aansprakelijkheid van [gedaagde] te kunnen komen moet niet alleen sprake zijn van onrechtmatig handelen, maar moet tussen dat onrechtmatig handelen en de schade ook causaal verband kunnen worden aangenomen. De schade bestaat volgens [eisers] uit de kosten en gemiste omzet die verband houden met de procedure die [naam bedrijf 2] tegen hen is begonnen op grond van bestuurdersaansprakelijkheid. Wordt veronderstellenderwijs aangenomen dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld door de administratie aan [naam bedrijf 2] ter beschikking te stellen, dan moet dus kunnen worden aangenomen dat [naam bedrijf 2] van enige juridische actie tegen [eisers] zou hebben afgezien als zij van [gedaagde] die administratie niet zou hebben gekregen. De rechtbank is van oordeel dat [eisers] onvoldoende hebben gesteld om dit te kunnen aannemen. De primaire vordering loopt dus ook stuk op het ontbreken van causaal verband.
4.12.
Bij dagvaarding hebben [eisers] ter onderbouwing van het causaal verband gesteld dat de vordering van [naam bedrijf 2] blijkens haar inleidende dagvaarding volledig is onderbouwd met behulp van de bankafschriften die zij van [gedaagde] had gekregen. Worden die bankafschriften weggedacht, dan resteert volgens [eisers] in feite “een lege huls.”
4.13.
Deze redenering is te kort door de bocht. [eisers] miskennen dat [naam bedrijf 2] ook andere middelen had om inzage in het betalingsverkeer van [naam bedrijf 1] te verkrijgen. Een voor de hand liggende optie is dat [naam bedrijf 2] de vordering op grond van bestuurdersaansprakelijkheid tegen [eisers] zou hebben gecombineerd met een inzagevordering op grond van artikel 843a Rv, om daarmee haar vordering op [eisers] (nader) te onderbouwen. Ook is denkbaar dat [naam bedrijf 2] haar vordering zou hebben onderbouwd met behulp van de informatie die zij al had over voldoening door [eisers] als bestuurders van [naam bedrijf 1] van eigen vorderingen, terwijl de vordering van [naam bedrijf 2] onbetaald was gelaten (zie de als productie 2 en 3 bij antwoord overgelegde mails en de informatie uit de openbare faillissementsverslagen), waarna het aan [eisers] zou zijn geweest om met behulp van de informatie die in haar domein lag tegen die vordering verweer te voeren. Gegeven de hoogte van de vordering (ruim € 200.000,--), is in beginsel aannemelijk dat [naam bedrijf 2] voor een of meer van deze mogelijkheden zou hebben gekozen als [gedaagde] de administratie niet vrijwillig zou hebben afgegeven. Niet aannemelijk is dat [eisers] dan geen of minder kosten zouden hebben moeten maken.
4.14.
De rechtbank heeft in de zittingsagenda expliciet gevraagd waaruit concreet kan worden afgeleid dat [naam bedrijf 2] zonder de vermeende fout van [gedaagde] geen procedure tegen [eisers] zou zijn begonnen. [eisers] hebben tijdens de zitting echter geen feiten gesteld die op het voorgaande een ander licht werpen. Causaal verband kan daarom niet worden aangenomen.
de vaststellingsovereenkomst
4.15.
[eisers] verwijten [gedaagde] subsidiair dat hij het in de vaststellingsovereenkomst opgenomen geheimhoudingsbeding heeft geschonden door de administratie aan [naam bedrijf 2] ter beschikking te stellen. In de dagvaarding kwalificeren [eisers] dit uitdrukkelijk als wanprestatie. Bij conclusie van antwoord heeft [gedaagde] er terecht op gewezen dat hij in deze procedure in persoon wordt aangesproken, terwijl hij de vaststellingsovereenkomst is aangegaan in hoedanigheid van curator. Om deze reden kan [gedaagde] (in persoon) niet op grond van wanprestatie worden aangesproken. Hierop stuit de subsidiaire vordering af.
4.16.
Tijdens de mondelinge behandeling hebben [eisers] betoogd dat [gedaagde] vanwege de schending van het geheimhoudingsbeding niet alleen in hoedanigheid van curator wanprestatie heeft gepleegd, maar ook in persoon onrechtmatig heeft gehandeld. De rechtbank leest dit als een aanvulling van de grondslag van de eis. Deze wijziging hebben [eisers] niet volgens de regels van artikel 130 lid 1 Rv kenbaar gemaakt. Bovendien hebben [eisers] in deze wijziging van de grondslag van hun subsidiaire vordering kennelijk geen aanleiding gezien die vordering te wijzigen. Het is niet aan de rechtbank om de vordering zodanig te herformuleren dat deze alsnog aansluit op de (kennelijk) gewijzigde grondslag van de eis. De vordering kan dus ook niet op deze gewijzigde grondslag worden toegewezen.
4.17.
In het midden kan blijven of het geheimhoudingsbeding de reikwijdte heeft die daaraan volgens [eisers] gegeven moet worden en of [gedaagde] (in persoon) aansprakelijk is voor handelen in strijd met dat beding. Als deze vragen bevestigend zouden moeten worden beantwoord, komt de vraag naar causaal verband nog aan de orde. De rechtbank verwijst daarvoor naar haar overwegingen in 4.13.
4.18.
Tijdens de zitting hebben [eisers] nog betoogd dat zij de vaststellingsovereenkomst nooit gesloten zouden hebben (en dus de betaling aan de boedel van € 14.000,-- nooit zouden hebben gedaan) als zij destijds zouden hebben geweten dat [gedaagde] de administratie aan [naam bedrijf 2] ter beschikking zou stellen. In zoverre hebben [eisers] gedwaald bij het aangaan van de vaststellingsovereenkomst, zo menen zij. Voor zover [eisers] met dit betoog een beroep zouden willen doen op de vernietiging van die overeenkomst en op terugbetaling van het aan de boedel betaalde bedrag, faalt dat betoog. Vernietiging wegens dwaling kan immers niet worden gebaseerd op een uitsluitend toekomstige omstandigheid (artikel 6:228 lid 2 BW), nog daargelaten dat de vernietiging niet is ingeroepen tegen de contractspartij (te weten [gedaagde] in hoedanigheid van curator).
informeren over de verstrekking van de administratie
4.19.
Uit de stukken van [eisers] leidt de rechtbank af dat het hen vooral een doorn in het oog is geweest dat [gedaagde] hen niet heeft betrokken bij en geïnformeerd over de afgifte van de administratie aan [naam bedrijf 2]. Als gevolg daarvan werden zij (onaangenaam) verrast door de beslaglegging en de daarop volgende procedure van [naam bedrijf 2]. De toetsingscommissie van INSOLAD heeft dit punt ook van belang geacht bij haar beslissing om de klachten van [eisers] gegrond te verklaren. Voorstelbaar is dat [eisers] betrokken hadden willen worden bij de beslissing van [gedaagde] op de informatieverzoeken van [naam bedrijf 2]. Het achterwege blijven daarvan kan op zichzelf echter niet tot een ander oordeel leiden over de onrechtmatigheid of het causaal verband. Voor het oordeel in deze procedure is dit punt dus niet van belang.
slotsom en proceskosten
4.20.
De conclusie luidt dat alle vorderingen van [eisers] moeten worden afgewezen.
4.21.
[eisers] krijgen ongelijk en moeten daarom de proceskosten van [gedaagde] vergoeden. Bij de begroting van het advocaatsalaris zal de rechtbank tarief IV toepassen, omdat dit tarief aansluit bij het werkelijke belang van de vordering. Dit volgt uit de nadere akte van [eisers], waarin zij hun schade begroten op € 50.535,08. De proceskosten worden begroot op € 320,-- aan griffierecht, € 2.428,-- aan advocaatsalaris en € 178,-- aan nakosten. Hier kan nog een bedrag aan nakosten bijkomen. De wettelijke rente is toewijsbaar zoals hieronder omschreven.

5.De beslissing

De rechtbank
De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt [eisers] in de proceskosten van [gedaagde], vastgesteld op € 2.926,--, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,-- en de kosten van betekening als [eisers] niet tijdig aan deze veroordeling voldoen en het vonnis daarna wordt betekend, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van veertien dagen na datum van dit vonnis tot aan de dag van voldoening;
5.3.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling en in het openbaar uitgesproken op 13 november 2024.
[3766/1980/1918]