ECLI:NL:RBROT:2024:11776

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
13 december 2024
Publicatiedatum
27 november 2024
Zaaknummer
11191890
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurrecht en duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen vader en zoon

In deze zaak, behandeld door de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam, vorderde [persoon A] dat hij de huurovereenkomst van zijn overleden vader, [persoon B], voor de woning aan de [adres] in Rotterdam zou mogen voortzetten. [persoon A] woonde sinds 2015 bij zijn vader en stelde dat er sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. De vader van [persoon A] overleed op 23 december 2023, waarna [persoon A] de huurovereenkomst wilde voortzetten. Havensteder, de verhuurder, voerde verweer en vorderde in reconventie ontruiming van de woning.

De kantonrechter oordeelde dat [persoon A] voldoende had aangetoond dat hij zijn hoofdverblijf in de woning had en dat er sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. De rechter nam daarbij in overweging dat [persoon A] sinds 2015 bij zijn vader woonde, dat er een mantelzorgrelatie was ontstaan en dat [persoon A] financieel bijdroeg aan het huishouden. De kantonrechter wees de vordering van [persoon A] toe en bepaalde dat hij de huurovereenkomst mocht voortzetten. Havensteder werd veroordeeld in de proceskosten, die op € 764,00 werden begroot, met rente vanaf veertien dagen na betekening van het vonnis.

Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat [persoon A] de proceskostenveroordeling kon afdwingen, zelfs als de zaak in hoger beroep zou worden gebracht. De beslissing van de kantonrechter benadrukt het belang van de duurzame gemeenschappelijke huishouding in huurrechtelijke geschillen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 11191890 CV EXPL 24-16819
datum uitspraak: 13 december 2024
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van
[persoon A],
woonplaats: Rotterdam,
eiser in conventie, verweerder in reconventie,
gemachtigde: mr. S.A. Chedie,
tegen
Stichting Havensteder,
vestigingsplaats: Rotterdam,
gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
gemachtigde: mr. G. Meijerink.
De partijen worden hierna ‘ [persoon A] ’ en ‘Havensteder’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • de dagvaarding van 21 juni 2024, met bijlagen;
  • het antwoord, met een eis in reconventie (een tegeneis) en een bijlage;
  • de e-mails met bijlagen van [persoon A] van 4 en 9 november 2024.
1.2.
Op 13 november 2024 is de zaak tijdens een zitting met partijen besproken.

2.Het geschil

2.1.
[persoon B] , de vader van [persoon A] , huurde van Havensteder de woning aan de [adres] in Rotterdam. [persoon A] woonde voor 2015 afwisselend bij zijn vader en moeder en sinds 2015 volledig bij zijn vader op dit adres. [persoon B] overleed op 23 december 2023.
2.2.
[persoon A] vordert in conventie:
1. voor recht te verklaren dan wel te bepalen dat hij per 23 december 2023 dan wel met ingang van de dag dat de dagvaarding uitgebracht is huurder is van de woning aan de [adres] in Rotterdam en dat hij de huurovereenkomst voortzet;
2. te bepalen dat Havensteder de indeplaatsstelling van [persoon A] als huurder moet eerbiedigen, een en ander onder dezelfde voorwaarden en condities als dat [persoon B] de woning van Havensteder huurde.
2.3.
Havensteder voert verweer. Zij vordert in reconventie [persoon A] te veroordelen tot ontruiming van de woning.
2.4.
Is dit voor de beoordeling van belang, dan wordt hierna ingegaan op wat [persoon A] en Havensteder (verder) naar voren brengen.

3.De beoordeling

beoordelingskader
3.1.
[persoon A] vordert op grond van artikel 7:268 lid 2 Burgerlijk Wetboek te bepalen dat hij de huurovereenkomst die wijlen zijn vader had voor de [adres] in Rotterdam, voortzet. De kantonrechter moet deze vordering afwijzen als, voor zover nu van belang (artikel 7:268 lid 3 onder a en b Burgerlijk Wetboek):
1. [persoon A] niet aannemelijk maakt dat hij in de woning zijn hoofdverblijf heeft en daar met zijn vader een duurzame gemeenschappelijke huishouding had, en
2. [persoon A] de huur niet kan betalen.
huur betalen
3.2.
[persoon A] toont aan dat hij na de dood van zijn vader in december 2023 de huur steeds heeft betaald. [persoon A] heeft ook werk en verdient op dit moment voldoende (zo ongeveer € 2.300,00 bruto per maand) om de huur van € 476,75 mee te betalen. Dat [persoon A] geen vast contract heeft betekent niet per definitie dat hij na afloop van zijn huidige contract (in mei 2025) zonder werk komt te zitten en dan de huur níet meer kan betalen. Deze grond om de vordering van [persoon A] af te wijzen is dus niet aan de orde.
hoofdverblijf, duurzame gemeenschappelijke huishouding
3.3.
Dat [persoon A] zijn hoofdverblijf heeft in de woning staat niet ter discussie tussen partijen. [persoon A] woonde vanaf 2015, vanaf zijn 20e, permanent bij zijn vader, maar ook daarvoor woonde hij al in deze woning, zij het deels, omdat hij voor 2015 deels ook bij zijn moeder woonde (die 800 meter verder, dus min of meer in de buurt woont).
3.4.
Dan de duurzame gemeenschappelijke huishouding. Het uitgangspunt is, en [persoon A] geeft dit zelf ook aan, dat een samenwoning tussen ouder en kind eindig is, en dus niet duurzaam. Een kind gaat over het algemeen op enig moment de deur uit om vervolgens niet meer terug te komen. Soms is dat anders en is de samenwoning tussen de ouder en het kind wel duurzaam. Of dit zo is hangt af van de omstandigheden van het geval. Factoren die van belang zijn bij de vraag of sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding zijn bijvoorbeeld de subjectieve bedoeling tussen ouder en kind, de verwachte en feitelijke duur van het samenleven en of sprake is van mantelzorg.
3.5.
De kantonrechter oordeelt op grond van de omstandigheden van dit geval dat [persoon A] met zijn vader een duurzame gemeenschappelijke huishouding had. [persoon A] is op zijn 20e volledig bij zijn vader gaan wonen, op een leeftijd dus waarop hij er, na het vertrek bij zijn moeder, voor had kunnen kiezen om (op termijn) op zichzelf te gaan wonen. Had [persoon A] zich destijds (in 2015) ingeschreven voor een woning, dan had hij die nu (bijna 10 jaar later) zeker wel gehad. [persoon A] heeft zich destijds echter niet ingeschreven als woningzoekende. Dat kwam er niet van door allerlei andere problemen. Hij heeft zich pas ingeschreven in 2022, toen zijn vader ziek bleek te zijn, voor de zekerheid, voor het geval [persoon A] niet in de woning zou mogen blijven. Deze inschrijving in 2022, en niet meteen in 2015, is een aanwijzing voor de juistheid van de stelling dat [persoon A] en zijn vader de subjectieve bedoeling hadden voor langere tijd, voor onbepaalde tijd, met elkaar samen te blijven wonen.
3.6.
Dat het de subjectieve bedoeling van [persoon A] en zijn vader was voor onbepaalde tijd samen te blijven wonen blijkt ook het feit dat gaandeweg een mantelzorgrelatie ontstaan is. De vader van [persoon A] had de nodige problemen, financieel, met alcohol en later met zijn gezondheid in het algemeen, waar [persoon A] hem bij hielp. Vader had [persoon A] dus steeds meer nodig. In die omstandigheden vertrekken is lastig. Daar ben je dan op zijn minst niet mee bezig. [persoon A] wilde overigens ook niet vertrekken. Hij is opgegroeid in deze buurt en heeft daar zijn sociale contacten. Uit de verklaringen van zijn vrienden blijkt dat zij bij [persoon A] thuis kwamen. Omdat het gaat om een kleine woning (die op zichzelf passend is voor [persoon A] , ook financieel), konden de vrienden van [persoon A] dus niet om vader heen. In die zin verweeft het sociale leven van [persoon A] zich dus (enigszins) met dat van zijn vader. Daar komt bij dat ook de familie van [persoon A] (hij noemt zijn zus en haar dochtertje) naar hij stelt met enige regelmaat langskwam en mee at. De zus kookte dan voor de familie. Het familieleven van [persoon A] en zijn vader speelde zich dus ook (deels) af in de woning.
3.7.
Uit de door [persoon A] overgelegde kassabonnen blijkt voldoende dat ook [persoon A] financieel zijn bijdrage aan het huishouden leverde. Hoeveel precies uitgegeven is aan boodschappen vindt de kantonrechter niet van doorslaggevend belang. Dat geldt ook voor het feit dat [persoon A] niet onderbouwt welke uitstapjes hij met zijn vader maakte. Het is voor het oordeel dat sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding namelijk niet noodzakelijk dat [persoon A] en zijn vader (regelmatig) samen dingen ondernamen. Dat de woning eigenlijk te klein is voor twee volwassenen mensen (die geen relatie hebben) kan Havensteder vinden, maar vader en zoon is het tussen 2015 en 2023 kennelijk gelukt samen in die kleine ruimte te leven.
3.8.
De vader van [persoon A] is in 2022 ziek geworden. Hij is een jaar later overleden, vrij jong naar aangenomen mag worden. We kunnen het nooit zeker weten maar uit niets blijkt dat als vader had blijven leven en zelf de huurovereenkomst voort had kunnen zetten, [persoon A] dan, nadat vader en zoon al negen jaar samenwoonden, op korte termijn zou zijn vertrokken. Alle feiten en omstandigheden bij elkaar leiden er kortom toe dat ook de onder 3.1. onder 1 genoemde grond geen reden is om de vordering af te wijzen.
conclusie
3.9.
Redenen om de vordering af te wijzen zijn er dus niet. Havensteder heeft tijdens de mondelinge behandeling uitgelegd dat de huur ongeveer gelijk zou blijven, ook als er een andere huurder in de woning zou komen. Gelet op al het voorgaande, wijst de kantonrechter de vordering van [persoon A] toe. Zij bepaalt dat [persoon A] de huurovereenkomst voor de woning [adres] in Rotterdam voortzet. De vordering in reconventie tot ontruiming van de woning hoeft daarom niet besproken te worden.
3.10.
Havensteder krijgt ongelijk en moet daarom de proceskosten betalen. Die kosten bestaan aan de kant van [persoon A] uit € 87,00 aan griffierecht, € 542,00 aan salaris voor zijn gemachtigde en € 135,00 aan nakosten. Dit is bij elkaar € 764,00. Hier kan nog een bedrag bijkomen als dit vonnis door een deurwaarder uitgereikt moet worden. Omdat [persoon A] met een toevoeging procedeert, hoeft Havensteder de dagvaarding niet te betalen. De rente over de proceskosten is toewijsbaar vanaf veertien dagen na de betekening van dit vonnis, zoals [persoon A] vordert.
3.11.
Dit vonnis wordt wat de proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Dit betekent dat als deze zaak aan een hogere rechter wordt voorgelegd, [persoon A] in afwachting van de uitspraak van die hogere rechter af kan dwingen dat Havensteder de proceskostenveroordeling betaalt.

4.De beslissing

De kantonrechter:
4.1.
bepaalt dat [persoon A] de huurovereenkomst van zijn vader [persoon A] voor de woning op [adres] in Rotterdam voortzet;
4.2.
veroordeelt Havensteder in de proceskosten, aan de kant van [persoon A] begroot op een bedrag van € 764,00, met rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek vanaf veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot de dag dat dit bedrag volledig betaald is;
4.3.
verklaart dit vonnis wat de proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad en wijst wat meer of anders door partijen gevorderd is af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. Lablans en in het openbaar uitgesproken.
686