In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 31 januari 2024 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van poging tot doodslag en bedreiging met een vuurwapen. De verdachte was ten tijde van de zitting preventief gedetineerd. De officier van justitie eiste vrijspraak voor de poging tot doodslag, maar veroordeling voor de bedreiging en het voorhanden hebben van een vuurwapen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was om de verdachte te veroordelen voor de ten laste gelegde feiten. De rechtbank concludeerde dat, hoewel er aanwijzingen waren dat de verdachte betrokken was bij het incident, het bewijs niet overtuigend genoeg was om tot een veroordeling te komen. De verklaringen van getuigen waren inconsistent en er was geen direct bewijs dat de verdachte daadwerkelijk had geschoten of een vuurwapen had voorhanden gehad. De rechtbank sprak de verdachte vrij van alle ten laste gelegde feiten en verklaarde de benadeelde partij niet-ontvankelijk in zijn vordering tot schadevergoeding, aangezien de verdachte was vrijgesproken. De kosten van de benadeelde partij werden op nihil begroot.