ECLI:NL:RBROT:2024:11648

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
22 november 2024
Publicatiedatum
21 november 2024
Zaaknummer
ROT 22/508 en ROT 22/2527
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunning voor nieuwbouw ontwikkellocatie in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 22 november 2024 uitspraak gedaan in de beroepen van [eiser 1] en [eiser 2] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Maassluis, dat een omgevingsvergunning heeft verleend aan [naam bedrijf 2] voor de realisatie van een nieuwbouw ontwikkellocatie. De rechtbank oordeelt dat de vergunning in strijd is met het bestemmingsplan, maar dat de afwijkingen van het bestemmingsplan ondergeschikt zijn en dat er voldoende rekening is gehouden met de belangen van de eisers. De rechtbank verklaart het beroep van [eiser 2] niet-ontvankelijk, omdat hij niet langer belanghebbende is na zijn verhuizing. Het beroep van [eiser 1] wordt ongegrond verklaard, omdat de rechtbank van oordeel is dat de vergunning terecht is verleend, gezien de goede ruimtelijke onderbouwing en de positieve adviezen van de provincie. De rechtbank concludeert dat er geen sprake is van verrommeling van het gebied en dat de belangen van [eiser 1] niet negatief worden geraakt. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige belangenafweging bij de verlening van omgevingsvergunningen, vooral in het licht van de nieuwe Omgevingswet die op 1 januari 2024 in werking is getreden.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummers: ROT 22/508 en ROT 22/2527

uitspraak van de meervoudige kamer van 22 november 2024 in de zaken tussen

ROT 22/508
1. [eiser 1] ([eiser 1]),te [plaatsnaam 1], eiser,
gemachtigde: mr. A.M.M. van der Linden,
ROT 22/2527
2. [eiser 2] ([eiser 2])te [plaatsnaam 1], eiser
en

het college van burgemeester en wethouders van Maassluis, verweerder,

gemachtigde: mr. A.G.M. Hewitt.
Als derde partij heeft aan de gedingen deelgenomen:
[naam bedrijf 1], onderdeel van [naam bedrijf 2] (hierna: [naam bedrijf 2]),te Maassluis, vergunninghoudster,
gemachtigden: mrs. R.J. de Heer en A. Mahmoud.

Procesverloop

Bij besluit van 16 december 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan [naam bedrijf 2] een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een nieuwbouw ontwikkellocatie en het omzetten van 2 bedrijfswoningen naar burgerwoningen aan [adres 1].
[eiser 1] en [eiser 2] hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en [naam bedrijf 2] heeft schriftelijk gereageerd.
[naam bedrijf 2] heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2024. [eiser 1] is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. [eiser 2] is, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Namens [naam bedrijf 2] zijn haar gemachtigden verschenen, vergezeld van [naam].
Na de zitting heeft [eiser 2] de rechtbank er van op de hoogte gesteld dat hij sinds 1 mei 2024 naar [plaatsnaam 2] is verhuisd en dat de uitnodiging voor de zitting hem daarom niet tijdig heeft bereikt. De rechtbank heeft daarop het onderzoek in de zaak van [eiser 2] heropend en hem bij brief van 1 oktober 2024 in de gelegenheid gesteld om aan te geven waarom hij meent na zijn verhuizing nog een concreet en rechtstreeks (proces)belang te hebben bij een beoordeling van de rechtbank van zijn beroep tegen het bestreden besluit. [eiser 2] heeft hierop niet gereageerd.

Overwegingen

1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 19 maart 2021. Dat betekent dat in dit geval het recht zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing blijft.
2. De eerder bestaande Research & Development (R&D) afdeling van [naam bedrijf 2] was gevestigd aan [adres 2]. Vanwege woningbouw in de Dijkpolder moet de R&D afdeling naar een andere locatie verhuizen. Op 19 maart 2021 is een aanvraag omgevingsvergunning ingediend voor de realisatie van de R&D afdeling van [naam bedrijf 2] en de omzetting van twee bedrijfswoningen naar burgerwoningen aan [adres 3], [adres 4] en [adres 5]. Eerder waren op deze locatie een glastuinbouwbedrijf en een hoveniersbedrijf gevestigd. Voor de herontwikkeling van het perceel wordt het bestaande areaal glas verwijderd.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat het project niet in overeenstemming is met de bestemming “Agrarische doeleinden” van het bestemmingsplan “Aalkeetpolder” maar dat de gemeenteraad van Maassluis op 30 november 2021 heeft besloten voor de realisering van het project een verklaring van geen bedenkingen af te geven. Omdat er sprake is van een goede ruimtelijke onderbouwing, waarin tevens de reacties van de wettelijke overlegpartners (provincie Zuid-Holland, Rijkswaterstaat, gemeente Vlaardingen en het Hoogheemraadschap van Delfland) zijn verwerkt, heeft verweerder de omgevingsvergunning voor de activiteiten “bouwen” en “handelen in strijd met de regels van het geldende planologische regime” verleend.
In de ruimtelijke onderbouwing is het ontwerp van de R&D locatie toegelicht. Daarnaast is in de bijlagen bij de ruimtelijke onderbouwing een inrichtingstekening opgenomen. In het bestreden besluit is vermeld dat de voorwaarden en uitgangspunten zoals opgenomen in de ruimtelijke onderbouwing en de daarbij behorende bijlagen van toepassing zijn. Daarmee staat de inrichting van het perceel vast. [naam bedrijf 2] streeft naar een goed ingepaste locatie met duurzame gebouwen en veel groen, zodat er een vanzelfsprekend silhouet ontstaat dat past bij de [straatnaam]. Het complex zal bestaan uit een kantoor en ontwikkel- en testafdelingen. Onderdeel van de testafdeling is een stal waar maximaal 10 koeien worden gehuisvest. Hier worden nieuw ontwikkelde producten in de praktijk uitgeprobeerd en aangepast totdat ze in productie genomen kunnen worden. Door het gebouwvolume op te knippen in meerdere afleesbare volumes en daartussen bomen te zetten (populier, iep, es, wilg, els) wordt de ontwikkeling landschappelijk ingepast. De R&D activiteit heeft een beperkte uitstraling en is daarmee passend in deze omgeving, aldus verweerder.

ROT 22/2527

4. In artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staat dat een belanghebbende tegen een besluit beroep kan instellen. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. In het omgevingsrecht is degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die de omgevingsvergunning toestaat in beginsel belanghebbende bij dat besluit. Voor het beantwoorden van de vraag of [eiser 2] als belanghebbende beroep kan instellen is niet doorslaggevend of hij ooit belanghebbende is geweest maar is de nu geldende feitelijke situatie beslissend. [eiser 2] was op het moment dat hij beroep instelde eigenaar en bewoner van een aangrenzend perceel van het perceel waar de omgevingsvergunning op ziet. Hij is echter hangende het beroep verhuisd naar [plaatsnaam 2]. Vanwege de afstand tussen zijn nieuwe adres en het perceel waar de omgevingsvergunning op ziet is hij geen belanghebbende meer bij het bestreden besluit. De rechtbank is niet gebleken dat er sprake is van omstandigheden die zouden moeten leiden tot een ander oordeel.
[eiser 2] wordt dus niet (meer) direct in zijn belang geraakt in de zin van artikel 1:2 van de Awb en is geen belanghebbende (meer) aan wie beroepsrecht toekomt. Dit betekent dat de rechtbank het beroep van [eiser 2] niet-ontvankelijk zal verklaren en er geen grond is voor een proceskostenveroordeling naar aanleiding van zijn beroep.

ROT 22/508

5.1.1.
[eiser 1] stelt zich op het standpunt dat uit de ruimtelijke onderbouwing volgt dat het hier gaat om een ontwikkeling van meer dan 500 m2, zodat er sprake is van een 'stedelijke ontwikkeling' waarop de Ladder voor duurzame verstedelijking’ (de Ladder) van toepassing is. Uit de Omgevingsvisie van de provincie Zuid-Holland volgt dat het uitgangspunt van de Ladder is dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling in beginsel in bestaand stedelijk gebied wordt gerealiseerd. [eiser 1] meent dat door verweerder ondeugdelijk is gemotiveerd waarom binnen het bestaand stedelijk gebied niet in de behoefte kan worden voorzien.
5.1.2.
Verder geldt dat uit de Omgevingsverordening Zuid-Holland (Omgevingsverordening) volgt dat indien sprake is van een stedelijke ontwikkeling groter dan 3 ha buiten bestaand stads- en dorpsgebied, het eindoordeel bij de provincie ligt. Nu de vergunde locatie circa 3 ha groot is had dit project volgens [eiser 1] door de provincie en niet door de gemeente beoordeeld dienen te worden.
5.1.3.
[eiser 1] wijst er op dat [naam bedrijf 2] een groeiende internationale onderneming is, gericht op innovatie. Wanneer in de toekomst behoefte zou ontstaan aan meer ruimte voor de R&D activiteiten van [naam bedrijf 2], zou [naam bedrijf 2] kunnen besluiten een groter deel van de kavel te bebouwen dan nu is aangevraagd en vergund. [eiser 1] vreest dan ook dat van de omgevingsvergunning precedentwerking uit zal gaan. Verder wijst [eiser 1] er op dat uit de ruimtelijke onderbouwing volgt dat zich aan de noordzijde van het projectgebied een alternatieve ontsluiting bevindt en dat uit de stukken blijkt dat onderzocht zal worden wat de mogelijkheden zijn van het gebruiken van deze noordelijke ontsluiting voor landbouwvoertuigen en personeel. In dat geval zal een deel van de noordelijke kavel - wat volgens de ruimtelijke onderbouwing grasland zou worden - alsnog ingericht worden ten behoeve van het bedrijfsmatig gebruik, waarop verkeersstromen zullen gaan plaatsvinden, waarmee een groter deel van het perceel gebruikt wordt dan waar verweerder van uit is gegaan.
5.2.1.
De rechtbank overweegt dat niet ter discussie staat dat er sprake is van een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) en artikel 6.10 van de Omgevingsverordening, zoals die bepalingen destijds luidden.
Anders dan [eiser 1] is de rechtbank van oordeel dat verweerder deugdelijk heeft gemotiveerd waarom het project niet binnen het bestaand stedelijk gebied kan worden voorzien. Voor de nieuwe locatie zijn als gevolg van de geplande woningbouw in de Dijkpolder uitgangspunten bepaald die nodig zijn om de R&D activiteiten te kunnen voortzetten, waarna in paragraaf 2.2 van de ruimtelijke onderbouwing van het project het alternatievenonderzoek voor de ontwikkeling is beschreven. Op basis van de uitgangspunten zijn diverse locaties bezien, waaronder bestaande industrieterreinen in Maassluis. Aangezien er in de praktijk testproeven noodzakelijk zijn van agrarische apparatuur en weidegrond beschikbaar moet zijn, inclusief een stal met enkele koeien, valt een puur stedelijke locatie af. In de ruimtelijke onderbouwing is daarover het volgende gesteld.
“Een stal met een aantal koeien maakt ook onderdeel uit van de ontwikkeling. Verder is het voor het economisch profiel van de gemeente Maassluis en de regio gewenst om deze faciliteit binnen de grenzen te behouden. [naam bedrijf 2] is met deze uitgangspunten op zoek gegaan naar een locatie. Binnen bestaand stedelijk gebied (zoals door de provincie aangewezen) zijn er geen locaties beschikbaar die voldoen aan deze uitgangspunten. Dat betekent dat gezocht is naar een locatie buiten het bestaand stedelijk gebied. Daarbij is gekozen om een bestaande glastuinbouw-locatie, die niet meer economisch rendabel is, te herstructureren. Er is dus geen sprake van een nieuwe ruimteclaim. De ontwikkeling van de R&D afdeling past daarmee binnen de uitgangspunten van de ladder: er is sprake van duurzaam ruimtegebruik.”
In het licht van het vorenstaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank afdoende en op goede gronden kunnen besluiten af te wijken van het uitgangspunt dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling in bestaand stedelijk gebied wordt gerealiseerd.
5.2.2.
De rechtbank overweegt verder dat [eiser 1] terecht stelt dat op grond van de Omgevingsverordening voor een stedelijke ontwikkeling buiten bestaand stads- en dorpsgebied, met een omvang van meer dan 3 ha, het eindoordeel bij de provincie (Zuid-Holland) ligt. Hoewel het perceel waarop de R&D locatie is gelegen groter is dan 3 ha, geldt dat niet voor de stedelijke ontwikkeling zelf. Deze heeft - onbetwist - een ruimtebeslag van 4.500 m2, waardoor een (voorafgaand) eindoordeel van de provincie naar het oordeel van de rechtbank niet aan de orde is.
Los hiervan is de provincie al in een vroegtijdig stadium bij de beoogde ontwikkeling betrokken en heeft zich daar positief over uitgelaten. Ruim voor de aanvraag voor een omgevingsvergunning is het project uitgebreid met de provincie Zuid-Holland besproken en heeft de provincie in een overlegreactie - samengevat - het volgende aangegeven:
“Vanuit het provinciaal beleid is de sanering van het oppervlak aan glasareaal wenselijk. Ook is het belangrijk ruimte te bieden aan een belangrijke innovatieve ontwikkeling die ten dienste staat van de agrarische sector. Er is sprake van een acceptabele ruimtelijke inpassing in de ruimtelijke structuur van de Zuidbuurt. De verkeersgeneratie is niet in strijd met het provinciale Omgevingsbeleid. De Provincie adviseert de compactheid van de bebouwing te optimaliseren ten behoeve van de ruimtelijke kwaliteit en het historische karakter van de Zuidbuurt.”
De overleggen met de provincie hebben vervolgens geleid tot de ruimtelijke onderbouwing met een beeldkwaliteitsparagraaf zoals die nu onderdeel uitmaakt van het bestreden besluit.
5.2.3.
Een mogelijke precedentwerking, in de zin dat dat R&D op de huidige locatie zich door zal blijven ontwikkelen, ligt niet ter beoordeling voor, nu verweerder een besluit moet nemen op grond van de ingediende aanvraag. Mocht er in de toekomst een uitbreiding plaatsvinden, dan zal bij iedere gewenste uitbreiding op deze locatie een toetsing plaats moeten vinden, waarbij de Omgevingsverordening en de overige provinciale en gemeentelijke ruimtelijke beleidsuitgangspunten opnieuw moeten worden betrokken bij de besluitvorming, in die zin dat de openheid en beleefbaarheid van de polder voorop staat.
5.2.4.
De mogelijke ontsluiting op de noordzijde van het perceel was ten tijde van het bestreden besluit nog in onderzoek en maakt geen deel uit van het bestreden besluit, zodat het buiten het bestek van deze procedure valt. De rechtbank overweegt ten overvloede dat ter zitting is vastgesteld dat deze ontsluiting inmiddels is gerealiseerd. Hoewel er ter plaatse van de ontsluiting deels geen sprake meer is van grasland, is van een verdergaande (bouwkundige) ontwikkeling qua bedrijfsmatig gebruik geen sprake. Voor het open karakter heeft dit zeer marginale gevolgen. Bovendien acht de rechtbank dit niet ten nadele van [eiser 1] nu er daardoor minder verkeer voor [naam bedrijf 2] via de Zuidbuurt komt.
6.1.1.
[eiser 1] stelt zich verder op het standpunt dat het project in strijd is met het gemeentelijk beleid. In de structuurvisie van de gemeente Maassluis 2012-2025 (structuurvisie) wordt over de Aalkeetpolder aangegeven dat nieuwe ontwikkelingen zodanig moeten worden geleid dat de zes kernkwaliteiten van het Midden Delflandgebied in stand blijven en verder verrijkt en versterkt worden:
“De agrarische identiteit (koe in de wei); De openheid; Het robuuste watersysteem; De robuuste natuur; De cultuurhistorische waarden; en de verbinding tussen stad en land."
Verder wijst [eiser 1] erop dat in de structuurvisie over de Aalkeetpolder wordt aangegeven dat het de ambitie is om verspreid liggende kassen te saneren waarbij kleinschalige gebouwde ontwikkelingen mogelijk zijn ter compensatie, mits de karakteristieke erfinrichting wordt gerespecteerd. Dit komt terug in het Landschaps-ontwikkelingsperspectief Midden-Delfland 2025 (LOP2025). Onder rode, nieuwe bebouwing dient volgens het LOP2025 te worden verstaan een "kleine recreatieve ontwikkeling mogelijk aan de Zuidbuurt mits inachtname van karakteristieke erfinrichting".
In de ruimtelijke onderbouwing wordt met name de focus gelegd op de sanering van het kassencomplex, maar er wordt met geen woord gerept over het feit dat in de plaats van het gesaneerde kassencomplex een aanzienlijke stedelijke ontwikkeling van nieuwe bebouwing opgetrokken zal worden. De R&D locatie kan immers niet worden gekwalificeerd als een kleinschalige, rode (en dus recreatieve) bebouwing als bedoeld in de structuurvisie en het LOP2025. Opvallend in dit verband is ook dat in de structuurvisie ten aanzien van de bestaande paardenhouderij aan het lint van de Zuidbuurt is opgenomen dat de huidige activiteiten kunnen worden gecontinueerd op basis van bestaande rechten zonder uitbreidingsmogelijkheden en dat op de langere termijn paardenhouderijen niet gewenst zijn, terwijl er als onderdeel van de R&D locatie een stal zal worden gerealiseerd voor het houden van (maximaal 10) koeien.
6.1.2.
Verder voldoet het project volgens [eiser 1] niet aan het uitgangspunt van het vigerende bestemmingsplan dat ten behoeve van het waarborgen van de openheid en de doorzichten in het landelijke gebied, er in ieder geval geen nieuwe grootschalige agrarische bedrijfsbebouwing en kassen meer worden toegelaten. Blijkens het bestemmingsplan zal, om de ruimtelijke kwaliteit te verbeteren, de sloop van voormalige agrarische bedrijfsgebouwen en kassen gecompenseerd kunnen worden door een bescheiden hoeveelheid nieuwe woningen.
6.2.1.
Anders dan [eiser 1] is de rechtbank op basis van de legenda van de “ontwikkelingsrichting Alkeet Buitenpolder” van het LOP2025 van oordeel dat er ter plaatse niet slechts van een kleine recreatieve ontwikkeling sprake mag zijn. Onder het aspect “Landbouw” wordt bij het bordje met rode rand aangegeven: “Glasopstand verwijderen. Glascomplexen weren uit de polder. Kleinschalige rode ontwikkelingen mogelijk ter compensatie mits inachtname van karakteristieke erfrichting”. En bij het aspect “Bebouwing” staat bij het symbool van de boerderij aangegeven: “kleine recreatieve ontwikkelingen mogelijk aan de Zuidbuurt mits inachtname van karakteristieke erfrichting”.
In het licht van voornoemde omschrijvingen is de rechtbank van oordeel dat het symbool boerderij onder het kopje “Bebouwing”, waarbij de mogelijkheid wordt gecreëerd om aldaar eventueel een kleine recreatieve ontwikkeling mogelijk te maken, los dient te worden gezien van het kopje “landbouw” op basis waarvan na het saneren van de kassen de mogelijkheid wordt geboden een kleinschalige nieuwe ontwikkeling te realiseren.
Over de vraag of in dit geval sprake is van een kleinschalige nieuwe ontwikkeling overweegt de rechtbank dat de structuurvisie hierbij als richtinggevend beleidsdocument geldt. Bij de (nadere) invulling van de begrippen van dat beleid is het LOP2025 relevant.
Op de betreffende locatie bevond zich ruim 25.000 m2 aan kassen over een lengte van 300 meter. Deze kassen blokkeerden in grote mate het zicht op de polder, zodat dit complex, aldus het gemeentelijk beleid, een negatief ruimtelijk effect had op de Aalkeetpolder. Vanwege het project wordt (is) conform het gemeentelijk beleid het bestaande areaal glas geheel verwijderd. Doordat de bebouwing op het perceel van 3 ha (30.000 m2) wordt gereduceerd naar 5.000 m2 heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank kunnen overwegen dat er, zeker in verhouding tot de gesaneerde 25.000 m2 aan kassen, gesproken kan worden van een kleinschalige ontwikkeling. Van de aanwezige 3 ha wordt niet meer dan 1/3 bebouwd. De bebouwing sluit bovendien zoveel mogelijk aan op het lint en binnen het complex zit er veel open ruimte tussen de bebouwing. Voorts is er aangesloten op de bestaande bebouwingsvormen aan de Zuidbuurt en is de bebouwing door landschapsarchitect Brandenhorst landschappelijk zodanig ingepast dat het voldoet aan de karakteristieke erfinrichting. Daarbij komt dat de ontwikkeling in lijn is met andere beleidsuitspraken uit de structuurvisie, zoals het behouden van werkgelegenheid en het voorzien in voldoende woningbouw (Dijkpolder).
Alles bijeengenomen heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank bij de invulling van zijn beleidsruimte niet ten onrechte aansluiting gezocht bij wat ter plaatse aan bebouwing stond en planologisch nog steeds mogelijk is. Mede in het licht hiervan heeft verweerder in deze specifieke situatie het project naar het oordeel van de rechtbank dan ook als een kleinschalige ontwikkeling in de zin van de structuurvisie kunnen aanmerken.
Overigens merken ook de beleidsactoren, waaronder zowel de gemeenteraad van Maassluis (door het afgeven van een verklaring van geen bedenkingen) als provinciale staten van Zuid-Holland (na enige aanpassingen van het project), het project als kleinschalig aan.
Dat er op de R&D locatie een stal wordt gerealiseerd voor het houden van koeien is evenmin in strijd met de structuurvisie, waarin is verdisconteerd dat er op termijn geen plaats meer is voor paardenhouderijen. Sprake is immers van een teststal voor maximaal 10 koeien die niet 24 uur per dag en 7 dagen per week aanwezig zijn. Er worden 3 tot 6 testsessies per jaar uitgevoerd gedurende 2 weken per sessie. De tests worden gedaan met 6 tot 10 drachtige koeien die geen melk geven en afkomstig zijn van de proefboerderij in Schipluiden die ook eigendom is van [naam bedrijf 2]. Van een veehouderij is dus geen sprake.
6.2.2.
De rechtbank overweegt verder dat het project wel degelijk aan het uitgangspunt van het vigerende bestemmingsplan inzake het waarborgen van de openheid voldoet. Er vindt geen verdere verdichting plaats. Er komen daarentegen juist meer doorzichten. Dat [eiser 1], zoals hij ter zitting heeft toegelicht, er op rekende dat er na de sloop van de kassen een bescheiden aantal nieuwe woningen zou worden geplaatst doet er niet aan af, nu er binnen het complex sprake is van veel open ruimte tussen de bebouwing waardoor de gewenste karakteristieke erfinrichting behouden blijft.
7.1.1.
[eiser 1] stelt zich daarnaast op het standpunt dat in de ruimtelijke onderbouwing, behorende bij het bestreden besluit, ten onrechte is gesteld dat er 55 in plaats van de normatief berekende 84 parkeerplaatsen gerealiseerd kunnen worden. Het aantal parkeerplaatsen is daarbij bepaald op basis van het aantal werknemers dat maximaal op het bedrijf aanwezig zal zijn (circa 40 werknemers) en het beperkte aantal bezoekers (maximaal 1 per dag). [eiser 1] acht de keuze voor deze berekeningswijze onnavolgbaar en onvoldoende onderbouwd. Met name omdat er niet alleen een kantoorruimte van 1.120 m2 wordt gerealiseerd, maar ook nog eens 3.410 m2 aan werkplaatsen, voorbewerking, opslag, testruimte en een fietsenstalling.
Gelet op de aard van de activiteiten binnen deze ruimten zal er naar alle waarschijnlijkheid meer dan 1 bezoeker per dag aanwezig zijn, zodat het aantal parkeerplaatsen is onderschat. Het kantoor ontvangt bijvoorbeeld bezoek, en voor zover er materialen nodig zijn moeten deze worden aangevoerd naar de werkplaats, opslag en testruimten.
[eiser 1] wijst erop dat uit de second-opinion van het rapport van [naam bureau] ([naam bureau]) van 17 maart 2021 volgt dat wanneer puur wordt gerekend met kencijfers op basis van de CROW, de parkeervraag hoger ligt dan in de ruimtelijke onderbouwing wordt gesteld. [eiser 1] betwist de stelling van [naam bureau] dat de ruimtelijke onderbouwing aannemelijk zou hebben gemaakt dat de daarin genoemde uitgangspunten legitiem en passend zijn. Daarin wordt er immers van uitgegaan dat de toekomstige verkeersgeneratie gelijk zou zijn aan de huidige verkeersgeneratie van de R&D locatie aan [adres 2]. [eiser 1] betwijfelt zeer of dit op de locatie aan de Zuidbuurt het geval zal blijven.
Overigens wordt in het door [naam bureau] verrichte onderzoek naar het aantal parkeerplaatsen geadviseerd om in eerste instantie een parkeerterrein met 55 parkeerplaatsen te realiseren maar daarbij nog rekening te houden met een mogelijke uitbreiding van 29 plaatsen. In de omgevingsvergunning is dit advies ten onrechte niet overgenomen. Daarnaast geldt dat bij een eventuele uitbreiding van de activiteiten, dan wel uitbreiding van het aantal medewerkers en/of bezoekers op het terrein, de parkeerdruk in de woonomgeving zal toenemen. Nu de Zuidbuurt een smalle 30 km weg is, waarlangs het parkeren van voertuigen niet mogelijk is, vreest [eiser 1] voor een onveilige parkeersituatie in zijn woonomgeving.
7.1.2.
[eiser 1] stelt zich verder op het standpunt dat er als gevolg van de R&D locatie meer auto- en vrachtverkeer op de Zuidbuurt zal rijden, wat mede gelet op de hiervoor genoemde omstandigheid dat het een smalle 30 km weg is leidt tot een slechtere verkeerssituatie en -veiligheid. In de ruimtelijke onderbouwing is over de verkeersveiligheid echter niets overwogen. Dit terwijl een toename van de verkeersstromen aan de Zuidbuurt een wezenlijke verstoring van de status quo van zijn woon- en leefomgeving met zich brengt.
7.2.1.
De rechtbank stelt vast dat in de ruimtelijke onderbouwing is aangegeven dat het oppervlak aan bestaande bebouwing aan [adres 2] terugkomt aan de Zuidbuurt. Dat is 4.500 m2 met een onderverdeling in diverse functies. Door [naam bedrijf 2] is op basis van het bedrijfsplan en de huidige situatie op de bestaande locatie aan [adres 2] onderbouwd hoeveel personen gelijktijdig op de locatie aanwezig zullen zijn en wat de verkeersgeneratie zal zijn. De rechtbank ziet in het door [eiser 1] aangevoerde geen aanleiding om te veronderstellen dat het aantal gestelde aanwezigen / personeelsleden niet zou kloppen. Dat [naam bedrijf 2] relatief veel oppervlakte per persoon op de locatie beschikbaar zal hebben, doet daar niet aan af. De benodigde ruimte vloeit namelijk voort uit het type werk dat op de locatie uitgevoerd zal worden. Van belang is dat het gaat om een eigen R&D afdeling van [naam bedrijf 2] waar doorgaans geen publiek ontvangen wordt en een verhuizing van een bestaande afdeling, zodat niet valt in te zien dat het aantal benodigde parkeerplaatsen veel meer zou moeten zijn dan eerder het geval was. Het gaat om nieuwe productontwikkeling, niet om verkoop of werkzaamheden in opdrachten van klanten. Evenmin gaat het om een productielocatie, zodat de aan- en afvoer van goederen zeer beperkt is. Bovendien zal [naam bedrijf 2], gelet op haar werkzaamheden, er zelf bij gebaat zijn om over voldoende parkeer-voorzieningen op het perceel te beschikken. Voor het eventueel uitbreiden van parkeer-plaatsen heeft [naam bedrijf 2] overigens afdoende ruimte ter beschikking.
Verder overweegt de rechtbank dat [naam bureau] zelf vraagtekens heeft gezet bij het aantal van 84 parkeerplaatsen. Dit omdat het aantal van 84 is gebaseerd op de ligging van het plangebied buiten de bebouwde kom. [naam bureau] stelt in dit verband:
"De parkeernormen voor 'rest bebouwde kom' lijken hierom op deze locatie beter van toepassing. Wanneer de kengetallen voor 'rest bebouwde kom' zouden worden toegepast dan komt de parkeervraag op 54 parkeerplaatsen. De 55 parkeerplaatsen die in de ruimtelijke onderbouwing zijn opgenomen lijken hiermee voldoende."
Tot slot geldt dat bij een eventuele uitbreiding van de activiteiten van [naam bedrijf 2] er een nieuwe omgevingsvergunning aangevraagd dient te worden, waarbij de aanwezigheid van voldoende parkeerplaatsen mede wordt beoordeeld.
7.2.2.
Ter zake van het verkeer stelt de rechtbank vast dat er bij de ruimtelijke onderbouwing als bijlage een notitie van Rho van 12 oktober 2020 is opgenomen waarin de huidige en toekomstige verkeersgeneratie is beoordeeld. In de notitie is onderbouwd dat de verkeersafwikkeling door de beperkte toename van de verkeersomvang niet verslechtert. Ook wordt geconcludeerd dat de relatief sterke afname van het middelzwaar en zware verkeer positief is voor de verkeersveiligheid op de Zuidbuurt. Zowel het aspect verkeersafwikkeling / bereikbaarheid als het aspect verkeersveiligheid maken dus wel degelijk onderdeel uit van de ruimtelijke onderbouwing. In wat [eiser 1] heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding de notitie van Rho als onvoldoende onderbouwd te beschouwen. Overigens zal het verkeer op de Zuidbuurt door de ontsluiting op de noordzijde van het perceel worden ontlast.
8.1.
[eiser 1] is tot slot van mening dat bij het bestreden besluit niet dan wel onvoldoende met zijn belangen rekening is gehouden. Hij heeft belang bij het behoud van een goed woon- en leefklimaat. [eiser 1] woont in een rustig buitengebied, aan een bijzonder cultuurhistorisch lint en heeft er niet voor gekozen in de nabijheid van een bedrijvencomplex te gaan wonen. Hij vreest voor een verrommeling van het gebied en ziet in het bestreden besluit een precedentwerking voor de vestiging van andere bedrijfsmatige activiteiten. Daar is onvoldoende aandacht aan besteed.
Bovendien geldt dat op grond van het bestemmingsplan de maximale bouwhoogte van het bebouwingslint op maximaal 9 meter is gesteld. In de ruimtelijke onderbouwing wordt niet onderbouwd waarom in dit geval de bebouwing (van de testruimte en de werkplaats) tot 10 meter mag reiken. Het plaatsen van nieuwe bebouwing die hoger is dan de oude bebouwing acht [eiser 1] niet in overeenstemming met het uitgangspunt dat het zicht moet worden verbeterd en de bebouwing een onderdeel zal vormen van het landschap. Bovendien stelt [eiser 1] dat hij zichthinder gaat ondervinden als gevolg van de bewegingen die tussen de gebouwen op het perceel zullen plaatsvinden. Voorts geldt dat het plaatsen van (rijen) hoge bomen nu juist het open zicht op het landschap zal aantasten.
Daarnaast voorziet het project in de bouw van een stal waarin koeien zullen worden gehouden, terwijl op het perceel eerst in het geheel geen vee werd gehouden. Het houden van vee, althans het runnen van een veehouderij, is van grote invloed op het woon- en leefklimaat in de omgeving, zodat er een zorgvuldige belangenafweging nodig is. Van een dergelijke belangenafweging is in de ruimtelijke onderbouwing in het geheel geen sprake.
8.2.
Van een onvoldoende afweging van belangen is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. In dat verband overweegt de rechtbank allereerst dat het standpunt van [eiser 1], dat de maximale bouwhoogte van het bestemmingsplan 9 meter is en dat deze hoogte zonder enige afweging van belangen in het bestreden besluit wordt overschreden, niet juist is. De verwijzing van [eiser 1] naar artikel 9 van het bestemmingsplan gaat niet op omdat dit ziet op een algemene wijzigingsbevoegdheid inzake woningbouw. Daarentegen geldt, op grond van artikel 13 in samenhang met artikel 6, vierde lid, van de planregels, binnen de bestemming agrarisch een maximale bouwhoogte van 10 meter, bij een maximale goothoogte van 6 meter. De maximale bouwhoogte is toegelaten binnen het volledige bouwvlak en het volledige bouwvlak mag daarbij worden bebouwd. Uit de bouwtekeningen blijkt dat de maximale bouwhoogte van 10 meter niet wordt overschreden. Slechts twee van de nieuw te realiseren gebouwen (te weten de werkplaats en de testruimte) hebben een maximale bouwhoogte van 10 meter.
Verder overweegt de rechtbank dat de in het bestreden besluit opgenomen afwijkingen van het bestemmingsplan slechts zien op een ondergeschikte afwijking van de goothoogte, een inpassing van de R&D werkzaamheden (naar hun aard vergelijkbaar met de toegestane agrarische en bedrijfsactiviteiten) en de wijziging van het gebruik van twee bedrijfs-woningen naar burgerwoningen. Anders dan [eiser 1] suggereert, heeft verweerder alle ruimtelijk relevante aspecten van het project zorgvuldig in kaart gebracht, onderzocht en op basis van de uitkomst daarvan de relevante belangen betrokken in de door hem op basis van zijn toekomende beleidsruimte te maken afweging over de ruimtelijke inpasbaarheid van het project. Van enige precedentwerking voor de vestiging van andere bedrijfsmatige activiteiten is geen sprake.
Evenmin is de rechtbank gebleken dat er een verrommeling van het gebied plaatsvindt. Het project is in overeenstemming met het provinciaal beleid (sanering van glas) en een “kleinschalige” bebouwing. Aan de ruimtelijke onderbouwing, die onderdeel uitmaakt van de omgevingsvergunning, is een beeldkwaliteitsparagraaf toegevoegd, waaruit volgt dat er diverse open plekken worden gecreëerd. Er is geen sprake van verdere verdichting, er komt juist meer doorzicht. Met de stelling dat zijn uitzicht wordt bedreigd vergeet [eiser 1] bovendien dat het bestemmingsplan erin voorziet dat op de locatie aaneengesloten bedrijfsbebouwing mag worden opgericht met een bouwhoogte van 10 meter. Ter zake van de bewegingen die zullen plaatsvinden op het perceel overweegt de rechtbank dat zich tussen de woning van [eiser 1] en de nieuwe bebouwing meerdere gebouwen en vooral ook veel groen (waaronder bomen) bevinden waardoor het onaannemelijk is dat [eiser 1] onaanvaardbare hinder zal hebben vanwege de bewegingen die tussen de gebouwen op het perceel zullen plaatsvinden. Zoals reeds onder r.o. 6.2.1. is overwogen is er van een veehouderij geen sprake.
In het kader van de bij de verlening van de omgevingsvergunning te betrekken belangen is de rechtbank van oordeel dat de afwijking van het bestemmingsplan hier niet in het nadeel van [eiser 1] uitpakt, nu er door het project juist een inperking van de planologische mogelijkheden plaatsvindt. Het bestemmingsplan laat voor de locatie een veel intensiever gebruik en omvangrijkere bebouwing toe. Dit alles en al het voorgaande leidt ertoe dat de belangen van [eiser 1] door het project niet negatief worden geraakt
(Eind)conclusie
9. Uit hetgeen hiervoor onder r.o. 4 is overwogen volgt dat het beroep van [eiser 2] niet-ontvankelijk is.
10. Het beroep van [eiser 1] is, gelet op de r.o. 5 t/m 8.2., ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling ten behoeve van [eiser 1] bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep van [eiser 2] onder zaaknummer ROT 22/2527 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep van [eiser 1] onder zaaknummer ROT 22/508 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Fransen, voorzitter, en mr. P. Vrolijk en
mr. A. Dingemanse, leden, in aanwezigheid van mr. A. Vermaat, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 22 november 2024.
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.